314
maitres... heb?” — „Wie vertelt u zulke dinge?” — „We hebben ’t gehoord,” ... — „Van die ploert, die hier van avond
was?” — „Wie is ’n ploert?” —, vroeg vader z’n wenkbrauwen fronsend. — „ ... Die Busse, natuurlijk ... Dat vin ’k ’n ellendig individu.” — „Jij heb ook zoo n rare smaak,” zei moeder: „maar die is 't niét... We hebben ’t van méér dan éen gehoord” ... — „Zoo. Informeer u dan maar verder bij dié lui.” — „Dus is ’t waar?” — „Zaag nu toch niet verder, Marie,” zei vader: „wat is dat ook voor ’n indiscreete vraag. Hij is oud genoeg om te weten wat-ie doet en wijs genoeg om geen domheden te doen... Wat zeg jij, Jules?” — „Zeker, zeker,” zei Jules vermoeid. — „Als je ’t hof maakt, a la lonheur, maar in godsnaam geen collage, geen domme dingen,” herhaalde vader. — „D r zijn toch lieve, beschaafde meisjes genoeg,” zei moeder: „’n knappe jongen die ’n naam heeft, niewaar?... Elk oogenblik vragen meisjes naar je of ze niet is met je kennis kunnen maken”... — „In mijn jeugd” ... begon vader gemoedelijk. — „Vertel nou maar niks van jouw jeugd, ouwe Don-Juan!” —, zei moeder grappig bits. — „In mijn jèugd” vervolgde vader: — „heb ik ’t hof gemaakt — maar in de vórmen — vóóral geen collage. — Collage dat7s ’t érgste en begin vóóral niks met getrouwde vrouwen.” — „Is ’t nu uit! Is ’t uit!” Met je malle raadgevingen! Zulke lessen heeft-ie niet van je noodig.” — „Wat weet jij van de wereld,” repliceerde vader, gemoedelijk achter de walmen van z’n sigaar: „’n jong mensch mag iets meer doen dan ’n jong meisje — wat zeg jij, Jules?” — „Zeker, natuurlijk,” sufte Jules, slap*weggezakt. — „En als ’t maar binnenshuis gebeurt, ’n Gekkigheidje binnenshuis” ... — „’k Kan wel zien dat je ’n cognacje ophebt,” zei moeder, ijverig: „schei nu uit met je nonsens! ... ’k Hou niks van zulke praat!”... — „Als-ie maar geen aanstoot geeft,” hield vader vol: „mag-die voor mijn part doen wat hij wil. Wat drommel ’t is geen kind meer. Wij hebben hem geen les te lezen” ...
„ ... ’k Wou dat je me zélf eens antwoordde,” begon moeder weer: ,/t Zou me toch zoo spijten als je ’n maitres...”
Ze zei het zinnetje niet heelemaal uit, in vaagschuchtere bedeesdheid voor de geheimenissen, die achter zoo n woord spoken. Innig-fatsoenlijke vrouw uit een welgestelde familie, schrikte zoo één woord haar op. ’11 Maitres was haar ’n dreigend, afschuwelijk, vooral mysterieus iets. Had je niet Ohnet, Augier, al die