311
Hou jij van den avond, ’k bedoel van den nacht?” — „Jawel.” — „Ik niet. ’k Doe me deur op ’t nachtslot, kijkt de kasten na en nóg ben ik bang... Ik weet ’t niet, maar ’s nachts is alles zoo griezelig, vin je niet ?. .. Ellek geluid... En je kan zoo niks zien...” — „Wil ik je nog is bedienen ?” — „Alsjeblief...” — Mevrouw Busse was even uit de kamer geweest. — „Nee, ik zal niéts meer eten,” weerde ze af. — „Was je niet lekker, Aal,” vroeg haar man. — „’k Heb even me handen gewasschen. ’k Was wat zenuwachtig.” — „Ben u weer héelemaal beter?” — zei ik belangstellend. — „’k Heb me ’n injectie gegeven... gauw in de voorkamer... Hè, dat maakt dadelijk een ander mensch van je,” fluisterde ze. — Haar oogen stonden grooter, strakker. Haar handen beefden van lichte ontroering. — „Is dat wel goéd ...” — „Goed. Goed !... Wat kan mij dat schelen ! Da’s mijn sigaretje.” — „Hoe laat is ’t ?” — „Zeven minuten.” — „Zeven en een half.” — „Dan kunnen we net an ’t dessert zijn. Co, bel jij eens.” — De meiden ruimden af, zetten dessert-bordjes op tafel. Vla, gebak werden rondgediend en vader schonk zelf de glazen nog eens in. Het gesprek vlotte niet meer. Buiten klonken flauwe schoten en een enkele stoomboot op de rivier begon te toeteren. In de ouwe doezelstemming, duwend den zilveren lepel in de stijfdrillende vla, dacht ’k hoe ’t wezen zou in die andere hel-lichte kamer op ’t Tarwenakker, of Georgine ook zóo zitten zou voor ’n witte tafel met zilverglimmers, of ze
aan me dacht, aan me dacht. Was het wonder niet gróót —
als ’r een gevoelstrooming ging — hoog door grijze luchten — van het eene leven tot het ander ? — en wié waren er nog meer, verspreid in verlichte kamers, die mij interresseerden ? — Die èn die èn die . .. Scherp, waar zou die zijn ? ... Waarom was ’k maar niet met Georgine èn Scherp èn Kaatje samen? Waren dat niet dé levens die me het naast stonden, was ik deze burgerlijk-weelderige kamer niet vèr ontgroeid ? Zat ik er niet als ’n vreemde, een belangstellend-vreemde, als Busse, Henriette ? ... ’t Déé me niks — dat lekker eten — ’t dee me niks dat „gezellig” samenzijn — zoo huiselijk — zoo feestelijk — in den familiekring. —
Toch waren ’t wel goeie menschen... had moeder iets onver-klaarbaar-aantrekkelijks — was vader de ouwe, de ouwe — maar wat werden de zusters vréémd en de andere familie... Als je bericht kreeg dat-ze dóód waren — zou ’t je wat doen? — zou ’t je wat dóén? ’t Was gemeèn aan zoo iets te denken hier bij de