309
gegaan in ’n Bodega.” — „En je liep zóo druk met ’r te prate, dat-je geen bekenden wou groeten.” — „Ik?” —„Ja-jij.” — „Wie zegt dat?” — „Ja, dat zeggen we niet.” — „Iémand heeft je gezien.” — „Dan klètst die iemand,” zei ik gepiqueerd. — „Hoor je, meneer Busse ?” zei Gerda. — „O — is meneer Büsse de zegsman?” — zei ik kalm. — „’k Heb ’r niets kwaads mee bedoeld” — verontschuldigde zich Busse : „’t kwam ’r terloops uit... Ik had u zien loopen, toen ’k in Amsterdam voor zaken was en dat zei ik zoo tegen uw mama ... en zonder ’r bij te denken, zei ik mét een dame ... Da’s alles ... En daar fanta-seeren uw zusters bij” ... — „Ja, daar fantaseeren wij net bij!. .. Ben je èrreg verliefd?” plaagde Gerda. — „Als je maar geen domheden doet,” vermaande vader: „’n hofmakerij voor ’n jongen man, da’s heel aardig — maar geen domheden ...” — „Bijvoor-beeld door te trouwen,” lachte Busse grof. — „Jan,” zei z’n vrouw en ’t hondenwit van zijn oogen kroop schuw tot in ’t grijs van de hare — „Hóéveel liefdes heb jij al in Amsterdam versleten ?” informeerde Coba, nestig. — „Nou, nou, nou, dat zijn geen gesprekken voor meisjes,” zei moeder: „Bel Antje eens.” —Antje ging met ’t kalfsvleesch rond, Da presenteerde fijn-gehakte sla. — „Maar hoe laat is ’t nou,” vroeg Henriette : „wat jammer dat ’r hier geen klok is” — „’k Zal me horloge an de gaskroon hangen,” zei Busse: „Precies veertien minuten voor twaalf, op de seconde af. Bij fietswedstrijden neem ’k *r wel eens den tijd mee op.” — „We kunnen de klok buiten hooren slaan,” zei vader.
Weer bij het klikken van borden en vorken matte een stilte. Maar de schijnvroolijkheid van Busse en Jeannette, de lieve belangstelling van Henriette in alles wat gesproken werd, het gewild vragen-en-antwoorden der anderen, doortetterde de rood-scheme-ring der kamer, die in rustige afwachting der klokkeslagen stond. Ik zelf werd stiller nog, moe van ’t vele gepraat, van ’t ongewoon stemmengegons. Er waren momenten van doezelig, licht-schuw-doorleven der dingen — witte tafelmatheid, glansstriemen op borden, zilverraketsels, kristalsprankels. De looper van blauwig rulpapier frommelde de witte tafelvlakte over. Lichtgroene wijnglazen kelkten naast felrood van róóden wijn ... En wéér had ik de sensatie van ’t zoo in dié rangschikking, in dié verhouding tot de gebogen omringende hoofden méér gezien te hebben, als iets léégs, iets van verflauwende herinnering, iets, öngewild-opschemerend uit langgeleden dagen, iets dat zich opblaast tot