28
welletjes is.” — „Jij ben de heele avond al zoo verrekt saai en vervelend geweest!” — „Hij is alweer verliefd!”, lacht Karel, die schitterende oogjes van de klare heeft. — „Zaag niet!” zeg ik, geeuwend. — „Op wie is die nou weer verliefd ?” — „Op Georgine Casper.” — „Waar hebben jullie die gezien?” — „Bij Prot.” — „Zoo is Georgine weer in de stad.” — „Nou da’s knappe meid,” zegt Dirk. — „Hoeveel maal ben jij al verliefd geweest,” lacht Scherp. — „Jongens,” zeg ik inniger geeuwend: „’k heb meer slaap dan verliefdheid, ’k Denk ’r op *t oogenblik alleen aan om lekker te gaan maffen.” — „’t Is gevaarlijk om iets an te halen met ?n getrouwde vrouw.” — „Daar hebbie maar last mee.” — „Sjorsjien? Sjorsjien? Wel zeker die kén ik,” zegt Duif: „Die d’r man is ommers naar Amerika gegaan, ’n jaar of drie gelejen. Heit ze niet gehoerd met Ba....” — „Mensch,” zeg ik, prikkelbaar in mijn slaperigheid: „haal toch niet iedereen over je zatte tong. Wat gaat jou die en die en die an!” — „Wat heb jij ’t
goddoome op je heupe!” — „Laten we nog n half uurtje banken,” zegt Guus. — „Nee ik ga naar huis.” — „Spier wat ben
je ongezellig.” — „Ik heb slaap.” — „Meneer is van middag om
drie uur opgestaan!’’ — „Gaat ’r iemand zoover mee ?”— „Ik.” — „Hè, jassus, hoe flauw van jou Moos!” — „’k Moet morgen om tien uur op kantoor zijn.” — Guus heeft terwijl de kaarten uitgelegd. Met hun vieren blijven ze om de tafel. De lamp beschijnt zonderling hard de hoofden van Dirk, Duif, Guus en Karel, de vieze tafel, de glazen, de flesschen, het leeg sardineblikje, de vellen van de paling, de homp brood. — „Amuseer je! Dag Guus!” — „Spelbrekers:” — „Een kwartje!” — „Vijf en dertig cent!” „Goeien nacht!” — „Slaap wel!” — „Veertig cent!” — „Guus geef mijn nog ’n brandewijntje.” — „Vijftig cent!” — „Een gulden!” ....
Op de trap hooren we nog de logge, brutale stem van Duifje.
Ik trek de buitendeur dicht. Flauwe lichtscheemring fletst over de dakenrij. Een agent op den anderen stoep kijkt naar de verlichte ramen van Dirk en Guus. Het zijn de eenig rood-vierkante gaten in de nauwe straat.
„Goeien avond,” zegt de man, rustig.
„Goeien avond,” zeggen wij.
De buitenlucht knapt op. We gaan naast elkaar zonder praten. Na een héél eind loopen zeg ik moe: „Wat ’n bènde!” — „Ja, ’n zwijnentroep,” zegt Scherpenzaal.