306
felijk,” kluifde Busse met vette verrukking: „én voortrèflijk ge-brade.” „Da’s me dochter Gerda,” zei mama blij-moederlijk: „niewaar Gèr?” — „Jij nog ’n pootje, Jules?” — „Nee,” zei Jules, stil op den hoek van de tafel: „op de late nacht durf ik niet zooveel eten.” „Weet u, mevrouw” vroeg Busse droog an z’n buurvrouw Jeannette: „wat gebakken wordt en waarvan niemand houdt?” — „Nou heeft-ie zeker weer zoo’n echt-flauwe aardigheid,” waarschuwde Gerda. — „Wat gebakke wordt... en waarvan niemand houdt?”, mijmerde Jeannette, glimlachend, met een prunel halfwege. — „Da’s de sil en de terie,” ginnegapte Busse. — „De sil en de terie ...” — „Wat zegt ie?” — „De sil en de terie ...— „Hé, wat ’n onzin,” zei z’n vrouw. — „De sil en de terie.”... Wat is ’n sil?” vroeg moeder. — „ ... De baksil... en de bakterie... Hahaha!” — „Hè, Jassus wat flauw.” — „Hoe komt iemand op de onzin.” — „Wat is ’n baksil,” zei Henriette, verwonderd. — „’n Baccil... Weet-je niet, die kleine bééstjes?”, werd uitgelegd. — „O ja... Hè, wat flauw.” — „Jassus! Waar haalt-ie ’t vandaan!” — Er was ’n algemeen weé glimlachen. Den heelen avond had-ie z’n whisttafel op zulke grapjes vergast. — „Wie weet precies hoe laat ’t is?” — „O, we hebben nog allen tijd,” zei vader: „allen tijd, ’t is nog vóór half twaalf.” — „Moeten we al dien tijd eten?”, vroeg Jules. — „Ja, we gaan etend ’t nieuwe in, met een volle maag. Neem nog ’n pootje. Neem dan wat wit. Wit is héél verteerbaar op den nacht.” — „Nee, dank u oom” — Er kwam een oogenblik van doezelstilte. De vorken beklikten de borden. Het rooderig licht speelde met kristallen glazen, met blanke zilverlijven van vorken en lepels, sneeuwde op ’t plooiwit der servetten, op de stijfselhardheid der heerenboorden. Er was onaangenaams in die evene stilte, alsof iets dof-kils door de warme kamer waarde. De afmatting van dien-héélen-avond-bij-elkaar in opgewekten familietoon begon zich te wreken.
„Daar gaat ’n dominee, ’n pastoor en ’n rabbi voorbij,” zei Busse, uit den toon. — „Ja, hoe vréémd als ’t zoo ineens stil is,” beweerde juffrouw Henriette Rons: „dat breekt de gezelligheid eer je ’t weet.” — „Dat komt omdat jullie niet drinke,” zei vader: „schenk jij nog is in, Alfred — je kimt ze drinke ... als ik zeg dat je ze drinke kunt, dan kun je ze drinke ... Wanneer is ze in huis gekomme, Marie? was dat niet in ’70?” — „Zoowat om en om den Fransch-Duitschen oorlog,” bevestigde moeder. —