304
vork en ’n hoofdknikkend luisteren. Eerst deed ze machtig vervelend, voor de zèsde maal vragend naar letterkundige dingen, hoe Van Deyssel er uit zag, hoe Kloos gekleed was èn öf-die getrouwd was; of ’k Verwey ’n dichter vond; waarom de jongere tijdschriften m’n laatste boek doodgezwegen hadden, terwijl ’t toch zoo „mooi” was; of ’k ’t nou héüsch méénde dat ’k ’t leelijk vond: waaran ik nou bezig was èn of die Ten Brink héusch zoo’n kwiebus was èn of ’k Jan Veth wel is gezién had én dat zij ’t dól zou vinden met artisten om te gaan. Ze had kennis gemaakt met ’n actrice van Le Gras en Haspels. Als die bij haar thee dronk vond ze ’t èclit h e e r 1 ij k. Of ’k Breitner kende ? .... Maar toen ze merkte, dat ’t me dik verveelde mee te doen aan die juffrouwen-extase voor „mystieke” menschen en dingen, werd ze stiller, begon na een poosje haast fluisterend: . .. „Ik weet wel dat ’t u niet'intresseert.. . maar ’k heb die figuren van Hermine en Dolf zoo innig-waar gevonden.” — „Werkelijk, mevrouw ?” — Een hapje eendebout spoelde de lieve vraag weg met ’n slokje Laubenheimer. Zij vervolgde : „Hoe komt ’t dat u zoo typisch juist voelt hóè ’n vrouw voelt?”... Bedaard at ’k m’n mond leeg — „ . .. Ja ziet u, dat is heel moeilijk te zéggen,” — weer wipte de massief-gezellige vork een prunel op — „da’s héél moeilijk té zéggen” — èn ’t tipje eendeboutenvleesch wipte op: „dat kun je zoo maar niet zéggen: da’s haast niet mógelijk” — èn ’n brokje gebakken aardappel ging er bij : — „da’s zuiver intuitie”.... Dat laatste zei ik met een vollen mond — „ ... ’t Was héél waar ... En zulke gevallen komen méér voor dan u misschien denkt.” — Zoo toonloos-rustig als ze ’t zei, schrikte ’t me wonderlijk op. In een realistische novelle had ’k lang geleden ’n jonge vrouw beschreven die jaren lang ziekelijk blijft en aan kleinigheden bemerkt, dat haar man haar bedriegt. — „Nu,” zei ik valsch-vergoeilijkend, retireerend om het pijnlijke van haar geval, waaraan ik nü eerst dacht: „nu, u moet altijd dénken dat ’n pennelikker ’n rekbare fantasie heeft.” — „Nee,” zei ze zacht-beslist — een prunel op het dessertlepeltje balanceerend: „dat geval van Hermine en Dolf was volkomen waar, tragisch waar... U had het nóg tragischer kunnen maken” — glimlachte ze fijn-vriendelijk, van onder de blonde kuivende haren — „als u ’n geval behandeld had van ’n vrouw, ziekelijk bijvoorbeeld door de schuld van haar man.” Nog altijd balanceerde de prunel in ’t glinster-ovaal van het zilveren