808
had. Geen week ging voorbij of de dokter kwam bij hem aan. Kouwelijk, huiverig, bang voor tocht, zatie meestal stil, droefgeestig. De levenslustige jonge man was in twéé jaar oud, verduft geworden, onder de plak van de vrouw, die hem, met het meerderheidsgevoel van haar sterk, jong lichaam en met al de kribbigheid van onbevredigde zinnelijkheid, telkens vinnige dingetjes zei. Er was nóg een ander ongelukkig paar aan tafel. Het komt mij-zelf gezocht voor om de tégenstelling te beschrijven, maar ’t is beneden mij om éénige effectmakende onwaarheid ten bate dezer herinneringen te verzinnen. Dien ouwejaarsavond viel mij het contrast sterk op... Naast mij zat het vrouwtje van Busse, blond, tenger, van nog geen drie en twintig. Al haar bekenden wisten dat ze geopereerd was. In hare onnoozelheid vertelde zij ’t zelf, In de maand dat andere jonggetrouwde vrouwen bevallen, was haar baarmoeder uitgesneden. Hoe ze zoo plots aan t uberculose kwam, begreep Busse héélemaal niet. Hij was volbloedig-vroolijk, grappenmaker-bij-de-dames die vonden dat-ie zulke interessante oogen had. Ook hij zat onder de plak. Als z’n vrouw ’m onverwacht wat vroeg of zei, keek-ie soms naar haar grijze oogen met ’t schuldig schuin-wit van ’n hond. Aan de feesttafel maakten die twee mannen ’n penibelen indruk, de een door z’n gedruktheid, de ander door z’n volbloedige rustelooze vroolijkheid.
„Ga u een filepien met me an?” lachtte Busse.
„Jeannette, naast ’m, gezond-rood met goed onderhouden tanden, vond ’t wel wat vróég om ’n filepien an te gaan bij de een-debout. — „Néé, Jeannette, nog niet aan de amandele komme!” zei Gerda. „Alleen maar die ééne,” verzocht Busse: „’t Is ’n tref als je in eens ’n filepien te pakke hebt, niet waar. Da’s ’n toeval, niet?... Ga u ’m an?” — „Nou, goed,” lachte Jeannette. — „Om watte dan,” lachtte Busse. — „Wie ’t eerst wat anneemt, die moet den ander ’n cadeautje geve,” — „Best! Best!” — lachte Busse. — „Je eendebout wordt kóüd,” zei Jules zachtjes gedwee. — „O. O. Weer ’n piquanterie van je, óüwe man?” — antwoordde Jeannette, bitsjes, beleefd-ingehou-den-vinnig, met rad mummelen der dunne, praatgage lippen. — „Ik zeg je toch niks, kind.” — „Ja, — éérlijk is éérlijk. Véél heeft-ie je niet gezegd,” glimlachte Gerda: „hij zei alleen maar: je eendebout wordt koud. — Wil je prunellen, Jeannette?” — Mevrouw Busse, sympathiek-blond-fijn, was ’n gesprek met me „begonnen.” Telkens een klein hapje eendebout op de zilveren