801
glanzige oopbuikigheid stonden de glazen; voor elk bord een waterglas met kristallen voegen, een dun spits wijnglas, een mat-groen witte-wijn-glas. Op de baan van teer blauw-vloeipapier hoekten in elegant-slordige regelmaat schulpvormige schaaltjes van wit-met-blauwen-rand, vlootjes van gele citroen-strakheid, prunellen in bruine glim-saus, amandelen, rozijnen, pistaches en andere kleurige lekkernijtjes. Het was van een welgedane, zacht-vrindelijke weelderigheid. — „Maar Spier” — zei tante, die papa bij z’n achternaam noemde : „dat is ’n hêel souper.” — „Nou ’n héél souper,” zei pa, zich inknuffelend in den leunstoel: „’n soupéetjè.” — „Nou als u dat ’n soupeetjè noemt,” helder-lachte Busse: „dan weet ik niet wat n soupér is.” — „’t Lijkt wel ’n fééstdiner,” zei Jules, huiverig van ’t gaan door de marmer-gang. — „En wie heeft ’r zoo kéürig gedekt ?” informeerde tante*
— „Ik tante,” knikte Coba: „ik heelemaal alleen.” — „Nou — ik heb de servetten gevouwen,” beknibbelde Gerda, lachend. — „En heb ik jullie niet meegeholpe ?”, vroeg Tilly, hoog-van-stem: „wie heeft de glazen nagewreven ?” — Da bracht de eendebouten binnen, vier bruin-glimmend met voorsnijmes en vork er naast. — „Maar méneer... vlér eendeboute ... Hoe kome we daardoor” — lachte juffrouw7 Henriette Rons sentimenteel-verwonderd. — „We kóme er door,” zei vader, de tafel rondziend met blije genoege* lijkheid in de oogen nu de vier eendebouten de algemeene attentie hadden. Zonder ’n groot eter te zijn, had-ie ’r, als er gasten waren kinderlijk plezier in wanneer de enorme quantiteiten visch of gevogelte, die hij zélf kocht, verrukking of verwondering gaven. — „Zoo is me man altijd,” zei moeder: „altijd bang dat ’r te weinig is... ’k Zou ’r maar twee ansnijjen .. . anders wordt ’r niets van ’t andere gegete.” — „Och ma ’t gaat wel op,” beweerde Gerda vlug-handig. Ze wist hoe pa ’n hekel had aan zulke opmerkingen. — „Ze zijn op tafel en ze zullen gegeten worden. Vier eendebouten met z’n twaalve ... ’t Is op ’t randje af.” — „Gut, meneer hoe reken u dat?”, vroeg Henriette senti-menteel-lief. — Kun je van ’n kip of van ’n eendebout” — lei vader uit, terwijl ’t zilveren mes het bruine vleesch sneed: „iéts anders eten dan de vlerken, de pooten, ’t wit?... Nee niewaar. Mijn vrouw zou graag iedereen ’n kluif geven, maar dat doen we alleen als we entre-nous zijn... Hoeveel is viermaal vier ?-.. Zestien, niewaar? ... Wie heeft dus gelijk, ik of me vrouw?” ...
— „Wat ’n redeneering,” zei moeder, haar neus vertrekkend. —