800
de stoep, voelde niet het geringst verlangen éen van de huis-genooten te zien. Ik beredeneerde mij-zelf dat dat toch wat té erg was — nou je ze in zoo’n tijd niet gezien had, maar de onbehaaglijkheid was stérker. — „Familie thuis?” — Wat ’nkléts-vraag. Hoe stom om zoo uit den hoek te komen. Het paarspropere dienstmeisje knikte. Ze kende me niet. Ma veranderde elke veertien dagen. — „Zoo. Jij heet zeker Sien ?” — „Nee, Antje.” — „Zoo-zoo.” — De lange, breede, klassieke gang, koud van marmerwitheid met den donker-purperen looper lag voor mij. Aan den klee-renstandaard staken hooge hoeden en pelsmutsen. — „Daar is Alf! Daar is Alf!... Daar heb je ’m! Zoo nare, nare jongen! Kom je eindelijk ?” — „Dag Coba ... Wat bè-jij dik geworden!... Dag Gèr... Dag Gér ... Wat zien jullie ’r goed uit!. .. Waar zijn pa en ma?” —- „Achter.” — „Is ’r visite?” — „O, ’n hééle familie !” — „Hè-jassus ! ’t Is toch veel gezelliger onder mekaar . .. — „Got, we dachte ’r jou nog al ’n plezier mee te doen!” — „Wel dag, jonge!... Wat zie je ’r goed uit!... Wat ben ik blij da’k je weer is zie...” — ’k Zoende haar op de twee wangen, mijn ouwe goeie moeder.
Om elf uur begon ’t souper in de burgerdeftige „eetzaal”. Op ’t effen groen behang beten de ouwerwetsche Delftsche borden ronde gaten van strak-glimmend blauw. De zware bruine gordijnen gierlandden om ’t wit der hangende tulles. Er stond een massief, gebeeldhouwd buffet met pullen en vazen — aan den raamkant hing een dof-zwart-omlijst stilleven van citroenen, aardbeien, meloenen en hooge wijnkelken.
Ik zat naast nichtje Tilly, slank zenuwachtig meisje, en naast Mevrouw Busse, huisvriendin. Meneer Busse nóg vroolijk over z’n whistpartij, praatte met mama, had voor andere buurvrouw nichtje Jeannette, die druk met hem giechelde, wat haar man, Jules, die mevrouw Busse flankeerde, niet erg aangenaam scheen te vinden. Naast pa, statig-deftig, zat tante, die verleden jaar haar man verloren had. Dan was er nog ’n juffrouw Henriette Rons, ouwe vriendin van Gerda, die met Co aan ’t voeteneind zat.
Op ’t glanzend oog-vochtig tafelkleed lag ’n looper van blauw geruid papier, die het blokjes-wit in tweeën verdeelde. De zware zilveren lepels, vorken, dessertvorken, dessertlepels schaterlachten met stralende schamplichtjes. De servetten priemden in steekjes op het servies van wit-met-blauwe randen. Blinkend van