294
„En toch lül jij!”, zei Dirk bot: „jij voelt net zoo goed als ik, dat ’r oogenblikken in je leven zijn, dat je niet vraagt, niet dénkt, alleen lust hebt ’n warme strot tusschen je handen te knijpen.” — „Mogelijk” — zei ik: „maar je zult moeten toestemmen dat ons geredeneer jou al vast overtuigd heeft, dat ’n geval als dat van Guus, heelemaal niet besproken kan worden, dat datzèlfde geredeneer je glashelder zegt, dat Guus te vèr van je afstaat om notitie van ’r te kunnen nemen.” — „Ja en weet je wat jij bent,” viel Georgine uit: „jij bent ’n man die ’k niet vertrouw! Jij heb achterdeurtjes vóór alles.” — Zij was echt-vrouwelijk ge-piqueerd over mijne beschouwingen, begon de trouwheid van man en vrouw te bepleiten, dat ’t ’n schande was als ze elkaar bedrogen en nóg gemeener als je zoo maar op ’n goeien dag van elkaar genoeg kon krijgen. Waar was ’t begin en ’t end ? En hoe gemakkelijk dat voor de mannen zijn zou! Die konden dan wel eiken dag ’n andere vrouw nemen, hè? Zoo zou je éen groot bordeel krijgen, niewaar? Nee, als ze van elkander hielden, zooals zij van mij bijvoorbeeld, dan moest V straf op staan als de man wegliep. Dan had-ie maar niks moeten beginnen. Ze wond zich op. Wat een onzinnige redeneering. Als ik haar dus zei: Georgine, ik hou niet meer van jou — ik ga met Lisy of Trees of Lilly samenleven, dan moest zij ’t goedvinden, dan kon zij verkassen. Jawel. Liever krabde ze mijn oogen uit. Als ze me óóit met ’n andere vrouw zag, zou ze ik-weet*niet-wat doen.
Zelfs Dirk moest om haar opwinding lachen. Dien middag bleef-ie mét Scherp bij ons eten en eerst om drie uur ’s nachts bracht ik hem naar Mast waar hij zou logeeren.