278
is toch ’n halve hoer. Overdag stootten alle vijandige, reëele dingen, als ijsschollen die in kruiïng opsplinteren, tegen ’t wegdoken kamertje, dee de straat, deeën de buren, deeën de menschen zich géiden, driest, zelfbewust, sterk in hun ploertigbourgois-gemeen-schapsgevoel. Overdag stommelde buiten het stratenlawaai, bralde de stad, gromde karrengedreun, klonk het schreeuwen van sjag-gerjoodjes, werd tegen de ruit van de voordeur getikt, gonsden de stemmen beneê van den barbier, van de vrouw, van den barbiersjongen, kakelden de kippen in ’t gore tuintje, speelden de kinderen, ’s Nachts was alles subliem van on verbroken stilte, leek het kamertje eene feesthal met de rust van een blankliggend meer, openden zich onze twee levens, zacht en eerlijk, wat overdag niet mógelijk was. Telkens wéér, in die mooie sereene nacht-sfeer, vónd ik haar hart kinderlijk-onbedorven, als eene kelk die onder modder en vuil pure lotoswitheid behouden heeft. En nooit — het was wonderlijk-treffend — was in die nachtstilte iets in haar stem, iets in haar oogen, dat aan onoprechtheid deed denken, waartoe de menschen haar overdag dwóngen.
Op een dag had een juffrouw me verzen gezonden „ter beoor-deeling”. Dat gaf aanleiding tot het volgende gesprek:
„ ... Wat heb je die juffrouw geantwoord?”
„... Welke juffrouw ?”
„ ... Nou, dat nuffie dat je verzen heeft gezonden.”
„ ... Dat ’t naar niks leek ... Dat ’r niet één mooie regel...” „Nou ja!”
„Wat, nou ja?”
„Je zult ’r wel geschreve hebbe, dat je ze erg mooi vond en dat ze maar is bij je moest kome ...”
„Nee, mal kind ...”
„O, ik ben zoo ongelukkig als je zulke brieve ontvangt, Alf...” „Waarom dan toch?”
„Ik weet wel dat ’t dwaas van me is, maar ik wil je heele-maal van mij, héelemaal. Niet één haartje van jou gun ik anderen. Op alles ben ik jaloersch. Je kunt ’t zoo gek niet verzinne. Ben je daar kwaad om?”
„Nee — m’n lieve snoet.”
„Heb je d’r héüsch niks anders geschreve ?”
„Niks.”
„Je moet me is ’n boek met móóie verzen geve...”
„Jij, verze?”