279
„’k Hou ’r wel niet van — maar ’k wil leere alles mooi te vinde wat jij mooi vindt.”
Ik zoende haar.
„Want je vindt me dom, niet?”
„Nee, née kind. Heelemaal niet.”
„Dat vóel ik toch. Als ik jou zoo eiken avond zie werken, boeken lezen in talen die ik niet versta, zou ik wel kunne huile ... ik zou graag zoo geléerd wille worde als de juffrouwe die je verze zende ..
„Blijf in Godsnaam zooals je bén,” schrikte ik. Ik schrikte w e r k e 1 ij k.
„Als ik geléerd was, zou ik nooit meer bang zijn dat ’r is een dag kon komen...”
„Nou?”
„Zul je niet boos worde?”
„Nee, heusch niet.”
„Éérst je woord van eer.”
„Op mijn woord.”
„ ... Dat je ... dat je ... op ’n vrouw van jouw stand ...” „Bravo!... Nee, nóu weet ’k weer genoeg. Kijk me nu is in m’n oogen... Zul je dan nooit eerlijk worden, Mol ?”
„Bèn ’k dan nóg niet eerlijk?”
„Zoolang je wantrouwt, néé” ...
„Ik zal probeere . .. ’k Heb zoo’n slechte school gehad... Kan ik Vondel begrijpe?”
j, .. . Vondel!.. Vondel ?”, glimlachte ik ... „’k Zal je wel eens Jn mooi, eenvoudig boek meebrenge . .. D’r zijn Jr tegenwoordig wel niet veel” ...
Dat denkbeeld van zich op te werken tot de kleine hoogte van haar man, uit vrouwelijk-voelen dat zij hem dan gehéél zou hebben bracht haar tot aandoénlijk schoone dingen. Op een middag bezorgde de post een rose briefje. Het handschrift herkende ik niet dadelijk.
Aan Alfred.
Ik daalde heel laag
Ik zonk tot den grond
tot god een lieve engel mij zond
O, engel van goedheid
ik wijd u mijn leven