XYII.
Een veelbewogen hoofdstuk.
Dagen traagden in evenwichtige regelmaat. We hielden van elkander, gelukkigst in de nachturen als Doedelaar en z’n vrouw te slapen lagen, als beneden en boven, voor en achter stilte was. Zij, over mij aan ’t breien, aan ’t verstellen van ’n jurkje — ik aan ’t schrijven en de paisible rust rondom, ’s Nachts, als we zoo opzaten in het loom-staande huis, bijna met het gevoel van alléén op de wereld te zijn, was onze liefde het grootst, buiten het bereik van kijkende menschen. ’s Nachts was er gedragen vrede, feestelijk-stille vreugde in de kleine kamer, was het huwelijk volkomen. Overdag plompten de dingen bruut, spatte het slijk van de buitenwereld in de kleine woning, kwam de kruidenier boodschappen brengen bij de „mintenee”, groette beleefd den „heer”, kwam de slager ’t vleesch brengen bij de „mintenee”, wachtend op zijn geld — bij mintenees mot je oppasse —, kwam de groenteboer met groenten bij de „mintenee”, kwamen allen die wij nóódig hadden, die geld aan mijn vrouw verdienden, haar minachtten met vrijpostige oogen. Overdag bleef de glazen deur vóór op slot, lichtte Georgine n gordijntip op eer ze opendeed uit vrees voor ’n beertje, meer nog voor den verren man, dien ze op nerveuze dagen zocht achter elke schaduw. Overdag kwamen moeder of vader, altijd met geheimen, apartjes, bangmakerijen voor die of die, die den man zou waarschuwen. Overdag werd ze op straat lastig gevallen door studenten, kantoorheeren uit de buurt. Bij een vrouw die buiten je verachtelijk huwelijks wetje leeft, kun je licht ’n kans wagen. Dat compromitteert niet. Die