276
den, met het behang — vergorend in slappe bloemetjes — aan de wanden, met het schel-glimmen der tafelschel, met de portretten op ’t kastje, de vazen op den schoorsteen, het tafelkleed in rimpels — de zwak-dreunende straatgeluiden, maar vooral het drensen, het langzwijgend mokken, het opgehitst over elkander zitten, als vréemden — zijn mijn ongelukkigste momenten geweest. En zoo anderen meenen te staan boven deze ware dingen — bedotten zij zichzelf, liégen ze. Zoolang de huizen aansteunen tegen elkander in stadsluchten, kamertjes naast kamertjes, straten grauw van cement, en lompe keien heen-grijzen en menschen samenhokken in verderfelijken gezelligheidszin — zal kamertjes-pijn er zijn, zullen sterken én zwakken haar ondergaan. En wie een beeld tracht te geven van eigen of anderer leven, die is altijd er naast. Want nóg eens, niét de feiten maken dit leven smartelijk, niet de „lotgevallen” of „gebeurtenissen” benauwen het zwaarst — maar dé kamertjesdingen. De triestige wanhoop van een schrijnend kamerruzietje is gróóter dan een uiterlijk smar* telijk ding. Géén biographie deugt. Bij alle fameuze kulmenschen der historie was het kamertjesleven, stonden vier wanden te grijnzen om het clownesk klein gedoe van-den-dag — en ik, dwalend in deze herinneringen wéét dat evenmin iemand een beeld van mijn leven kan hebben, die niet tusschen elk gebeurtenisje réeksen van klamme kamertjesdingen ziet, voelt, weet.