275
de kwelling van kleinigheden, de nooit ophoudende pijnlijke schrijning van kamertjesdingen — tèlkens opnieuw verdrongen, óvergolfd door andere kamertjesdingen, tèlkens verstorend, prikkelend, tèlkens verstikkend-opdringend de kamerwanden, de zotte gevangenis — dat zwaar-wegendst van het verleden vermoffelen we onder vreugde volle of smartelijke „feiten”. Ook om dié reden haat ik beschrijvingen van leven, beschrijvingen die liegen en romantiek voor kamertjeswaarheid in de plaats stellen. Als ik thuiskom, te laat, de visch koud is geworden, huilt Georgine, die me had willen laten smullen. Er is kamertjesruzie, drenzende, mokkende, onvermijdelijke kamertjesruzie, mét de wanden van behang er-om-heen. Als ik haast heb en ’t eten ’n half uur te laat op tafel komt, kijk ik zuur, zeult het onvrindlijk gezwijg tegen ’t behangsel, de gordijnen. Als er vetvlekken zijn op mijn papieren, grolt ’r ’n drift in me op. Als ik bitter bij ’n vrind of in ’t koffiehuis, kwelt me de ingehouden woede mijner vrouw. Zoo is er duizend en meer, alles kamertjespijn —, die ’n lief lezer glimlachen doet, kamertjespijn, die het bourgeois-publiek aan hetwelk literatuur door literatuur-joden versjaggerd is — in lief* humoristischen trant ingelepeld wordt —, kamertjespijn afhankelijk van 7n gesteven boord, van koud geworden aardappelen, van gebrek aan geld, van zorgen, van ’n geschonden stel porselein, van gemis aan tabak, van heele schoenen, van kinderge-schreeuw, van burengepraat, van stoomende lampen, van wintervoeten, van aangebrand vleesch, van ’n omgestooten inktpot. Kamertjespijn en kamertjesdingen. Het groote-feit-looze leven gaat zwaar van kleine adders die de beste uren dooden met giftigen steek. Kamertjespijn is heen om ons allen, benauwend, kwalachtig, vies, droevig. Liefde, haat, woede, hartstocht wentelen rondom de aarde, worden beschreven, ontleed, komen niet toe aan kamertjespijn, aan ’t kleine leed der kleine dingen, aan ’t groote leed der kleine menschen, aan de smarten, zorgen, ellenden van kamertjesmenschen. En zoo ik mijzelf bij ’t schrijven dezer kleine gedachten, terugdwing naar de herinnering van veel kamertjespijn, van veel stroeve uren, voel ik dat vele daarvan mij hinderlijker, moeielijker, levenslust-versmórender waren, dan wat anderen in mijn leven feiten zullen noemen. De jaloezie-scènes van Georgine — als ’k een vrouw had aangekeken — of ’n brief van een vrouw had gekregen — en ’t zeurig, hatelijk, loom-hangend drensen in de kleine kamer, met de lamp bij onze hoof-