265
In de kamer klonken angstkreten, zenuwachtig-sehor kinder-gepraat toen de deur openging. „O pa... heb-u gehoord!” —„O mamma ... daar is-die.” — „Nou niet bang zijn.” — „Boe-oe! Boe-oe! Boe-oe!” — „Nou motte jullie zinge. Anders wordt-ie boos” ...
In de benepen stilte, met ’t zacht proesten van Frits, die ’t benauwd kreeg — klonken de helle, kortademige kinderstemmetjes ...
„Sinterklaaas goed heilig man . ..
„Trek je beste tabberd an ...”
„Boe-oe! Boe-oe!”
Plots waren ze weer stil, tapte de barbier ’n mop.” „Sienterklaas, Ka — die vroeg of-ie je niet ies liet schere.” — „Hèhèhè-èèè!” — „Zinge jullie nou.” — „Sinterkla-aa-aas goed heilig” .. .
Frits stommelde harder tegen de deur en ik, met een rauwe grafstem, die me kriebeling in de keel gaf, vroeg:
„Woont hier Kaatje Casperrrr en is hier die Netje Doedelaarrrr ?” „Kom u maar herein, mijneer Sientereklaas !” — riep Doedelaar. Statig stapte ’k binnen in ’t laken met den steek en ’t brandend endje kaars. Georgine lachte schaterend. Netje vloog schuw naar haar moeder en Ka met bevende lipjes plonste in-eens het roodbolle kopje in Georgine’s schoot.
„Jullie motte niet bang zijn,” bromde ’k rauw: „ik zal jullie geen kwaad doen” — even moest ’k ophouden, heet-proestend achter het vurig-warm mombakkus.
„Kom maar Ka, Sinterklaas is ’n goeie man !”
„Sienterklaas ies geen boeman,” zei de barbier.
Frits stond naast me, hield de pakjes vast. Doedelaar achter de tafel, nam Netje bij ’n hand.
„Wié is hier Kaatje,” bromde ik.
„Dat ies Kaatje, Sientereklaas.”
„Ben jij altijd gehoorzaam Kaatje ?”
„Ja Sintereklaas.”
„En pas je goed op op school ?”
„Ja-a-a.”
De prachtige oogen, vol angst-opgewondenheid keken naar de gaten van het mom. De lipjes beefden. Ze wiebelde zóo van angst dat Sinterklaas in z’n beste Duitsch waarschuwde: „Gib acht Georgine dass sie nicht in ihre hosen piest.”