248
oord is een ghetto in ’n fkapitaalstad ?... Niewaar ? En hoe langer ik dacht, hoe meer ik keek naar de lompen op de bedden, naar de rirwe platgeloopen schoenen, naar de rijen van bedden in de zwarte schemering ... hoe meer ik kwam, tot ’t extatisch gelooven da’k wat zijn zou voor die uitgestootenen.. . Zoo lucide-opge-wonden was ’k, da’k ze wtou wekken en tot ze wou spreken van liefde, van bloemen in Meiluchten, van groen dat aan boomen stoeit, van zonnegoud op landen en water, van vogelgejubel, van geluk bij groen en zon — dat ze niét moesten wanhopen, dat ik bij ze zou blijven, ze zou opheffen met ’n blijden, onbreekbaren wil, dat ze bij mij nooit zouden voelen de triestigheid van uit-geworpenheid — dat ’r weer eens ’n Christus zou komen, die alle menschen zou maken tot gelukkig hopenden, blij-vereenigden...
.. . Zóo sterk was ik toen, Alf... O God, hoe prachtig-sterk was ik toen ... en knielend terwijl zij sliepen, knielend naast de vuile slijkschoenen en m’n voorhoofd aandrukkend op den grond dee ’k ’n eed da’k zou leven voor hén, da’k zou trachten die stumpers wat geluk te geven of zoo ’k me ziek stootte aan onmacht, da’k in mijn kring, in mijn heel kleinen kring zou leven, zou leven met ’t bloed uit m’n lichaam, met ’t licht uit m’n oogen, met de warmte van m’n hart voor ’t volk — geen begeeren voor mezelf zou hebben. Dat lijkt alles mal-opgewonden als ’k ’t hier zoo vertel, hè ? Maar ’t was een eed voor ’n leven. — ’k Ging hier werken, ’k dacht altijd aan die zaal van smart daar boven, aan de nieuwe eenzaamheid van weèr andere verschopten — toen ’k van haar ging houen ... weer bourgeois werd . . voor twintig gulden in een uur vrat en chartreuse zoop en met ’n sigaar van tien stuivers in me poote zat... en haar achterna liep ... en zorg had voor den avond om haar te drinken te geven... en me ongelukkig voelde toen we hier zaten over elkander bij koffie ... omda’k geen centen meer had” ...
Nog altijd gloeien z’n oogen, die grooter geworden waren, bij ’t starre kijken naar de lamp. Er was iets heel smartelijks om hem, iets dat door de kamer waarde en de voorwerpen in triestigheid zette.
„ ... Nou is ’t voorbij, is zij bij Druif... Kan ’k me eigen weg weer gaan... God heb ’k gesmeekt als een groot zondaar om vergiffenis... Maar die willoosheid drukt me, hitst me op, maakt me ongelukkig... Als je eenmaal struikelt wor je nooit meer sterk .. . Niewaar ?. . Niewaar ? . . . Als ’k nou maar eerst heele-maal over m’n verdrietigheid heen ben... niet meer zulke buien