22
Scherpenzaal. We drinken grocjes en om éen uur stappen we op. „Gaan jullie met ons mee?”, vraagt Guus.
„Dan wordt ’t weer zoo laat.”
„Heb je morgen wat bijzonders te doen?”
„’k Wou graag an ’t werk.”
„Dan doe je ’t ’n daggie later.”
„Kom zanikken jullie nou niet!”
Natuurlijk laten we ons overhalen. Eiken avond, eiken nacht onderhandelen we; èlken nacht blijven we tot drie, vier uur plakken.
Met z’n vijven gaan we naar ’n vischwinkel in de Van Wou. We zijn vaste klanten. Guus koopt twee dikke gerookte palingen en een potje garnalen in ’t zuur, Karel twee Engelsche bokkin-gen, Scherp eet voor ’n stuiver augurken, ik neem ’n busje sardines. Bij den bakker aan de overzij haalt Dirk een versch, pasgebakken brood. Dat zijn zoowat de gewone avondinkoopen.
Guus en Dirk wonen in bij Duif, ’n vijf tig-jarige tooneelspeel-ster van den tienden rang, die een twaalf-jarig dochtertje heeft van een acteur. Duif woont achter, Guus en Dirk vóór. De huishoudens zijn gescheiden. Alleen maken ze samen van de kleine keuken gebruik. Duif drinkt, slaapt den heelen dag. Stientje, ’t dochtertje, zorgt voor het huishouden, voor het eten, verdient mee geld in kinderrollen. De voorkamer is klein, behangen met portretten van acteurs en actrices. Louis Bouwmeester hangt naast ?n stelletje van drie komieken, Moor is er levensgroot tus-schen reclameplaten van Van Houten’s cacao.
Boven de ronde tafel, een slechtbrandende lamp. Guus en Dirk zitten op de sofa. Wij plakken in stoelen van diverse soort.
„Wil je bier of ouwe klare?”
„Nee geef maar bier.”
„Guus wat mot jij?”
Guus is nog altijd kwaad op Dirk.
„Geef maar brandewijn P, snauwt ze.
„Goeien avond.”
„Dag Duif!”
„Zoo — dikke Duif.”
Niemand is er verwonderd over dat Duif ’s nachts kwart voor twee op visite komt. Als ze glazen of bordengerinkel hoort, is ze er vanzelf bij, met de brutale vrijpostigheid van ’n komediant, die wel weet dat er geen aanmerking op gemaakt zal worden. „Kom maar naast me zitten, Duif,” zegt Karel.