III.
Bij Mast zitten Scherpenzaal, Dirk van Leeuwen en Guus. Scherpenzaal, bleek in den hoek. Dirk en Guus naast elkaar. In den spiegel zien ze ons aankomen.
„Bonsoir!”
Dirk was student in de medicijnen, toen kantoorklerk, toen niks, toen handelaar in aardappelen. Zij is actricetje. Met het groot sterk lichaam zit-ie naast haar, zwaar twistend.
„Je weet 'r de klooten van.”
„Weet ik ’t niet ? ’k Geloof toch dat ik recht van meepraten heb.” „Je kletst.”
„Nee jij kletst!”
„Waarom klets ik nou?”
„Je bent ’n verwaande idioot.”
„Nee dat ben jij! Jij wil altijd ’t laatste woord!”
„’k Zou niet weten waarom jij ’t moest hebben!”
„Maken jullie nou geen ruzie,” zegt Karel.
„Dat schaap is onuitstaanbaar!”
„Schaap,” zegt Guus woedend: „je moer is ’n schaap!” — en ze gaat met haar rug naar ’m toezitten.
„Waarover hebben jullie ’t?” vraag ik belangstelleud.
„Over niks!”
Dirk kijkt met ’t gezicht van ’n buldog achter de brilleglazen
naar z’n grocje. Twintig keer op ’11 avond hebben zij ruzie, maakt
hij *t weer goed. We zijn er aan gewoon.
Ik leen onder tafel op m’n „woord van eer” een riks van