239
mijn pantoffels, aan mijn boord en overhemd die op een stoel liggen, aan mijn laarzen, die bij de deur staan — ik denk er aan —, hij denkt er aan. Wij denken alle drie aan dat eene, aan de pijnlijke hardheid van de ontmoeting: hij, een „heer” aantreffend bij z’n getrouwde dochter. En over die pijnlijkheid wrokken we alle drie. ’t Is te zien. Jt Is te voelen, terwijl de leege woorden door de kamer drensen.
„Hoe vin u de kamers ?” ...
„Nou die zijn wel aardig.”
„D’r is ’n keuketje ook bij.”
„Zoo is d’r ’n keuken bij.”
„Lief uitzicht op de tuin vin u niet?”
„Ja je zal ’t hier best kenne wenne...”
„O ja, best... niewaar Spier?”
„Wil u ’n sigaar opsteke ?” vraag ik.
„Nee dank-u ’k rook ’n pijp.”
„Kom vader, steek u ’n sigaar op ... ’t zijn lekkere” ...
„Nou geef me d’r dan maar een.”
Georgine presenteert ’t kistje. Hij neemt er een, bijt ruw de punt af, zoodat ’t dekblad aan zijn lippen blijft plakken, hecht ’t met wat speeksel en bedient zich van de lucifer die ik vasthou. „Waar is Kaatje?”
„Ka is naar school.”
„Naar school?”
„Naar ’n beste school voor jonge juffrouwe. ’k Betaal vijf gulden in de maand.”
„Waarom op zoo’n dure school... Dat kan jij toch niet betale” ... „O da’s niks... Wil-u ’n glaasje ouwe klare ?”
„Nee. Da’s me te vroeg.”
„Kom éen glaasje ... ’t Is buiten guur niet ?”
Zenuwachtig scharrelt ze met flesch en kurkentrekker, rukt, maar de kurk wil niet. ’k Moet haar helpen.
„Lekkere klare, vader ... Wil u soms een beetje elixer ’r bij ?”
„Sjongen je ben voorzien... Nee, geef maar enkel.”
Hij lept van ’t glaasje, dat dadelijk halfleeg is en ’n trek van toch-welvergenoegd-zijn komt op zijn gezicht.
„Geeft die barbierswinkel vóór geen last ?”
„O nee — niet veel, wèl Spier ?”
Ik eet verder, vraag hem of hij niet mee wil aanzitten. Nee
hij heeft al ontbeten.