232
„Maak nou geen gekheid.. . Pak die doos voorzichtig an. De bodem zit ’r los in. .. Heb je alles ... ’t Kastpapier ook en de kastranden ?”
„Laat die maar leggen.”
„Nog geen kruimel schenk ik ze.”
Karel hielp haar mee aan de andere kasten, terwijl ik de platen weer begon af te nemen — de Saxoléine dame van Chérêt, de prenten, ’t boerinnetje van Yeth, Steinlen. Kaatje stond naast me met het doosje, pakte de punaises an. Er kwam weer ruimte voor Willem II en Willem III in hun oorlogsgewaden, voor Rebecca met de schoone voetjes, voor den heiligen Joseph, de loopsche Potiphar, voor de lieve herderinnetjes, den lucifershanger en voor fatsoenlijke menschen.
„Is ’r niks meer... niks?... O, de waschtafel nog én je toffels onder ’t bed ... Pak is an . .. Rol de zeep in ’n stukkie papier .. . Kijken jullie nou allemaal nog is rond... Niks vergeten ?” . .. vroeg Georgine. Yan benee krijschte harder gegil der dame in toeval.
„Nee niks” ...
„Wat ’n jammer da’k ’r ’n nieuw lint heb gegeve,” zei Georgine ... „van vijftien stuiver de el... Wat zit jij nou nog met die knikkers te spelen, Ka? Van wie zijn die knikkers?”
„Yan Koosie Thomas” ...
„Weg met de knikkers van Koosie!”, schreeuwde driftig Georgine, ruw de knikkers van de tafel smijtend. Als zwaar hagel-gekletter striemden ze neer op den grond.
„Nou-oü...”, zei Ka huilerig-verschrikt.
„As je gaat hülle !... Pas op hoor!”
De zwarte koffer stond naast de groote mand, die Karel aan ’t sluiten was met ’n dik pluistouw. Op de zwarte koffer lag ’n reisdeken met twee hoededoozen. Dat was alles.
„Wat nou?”
„Nou laten we ’t boeltje hier staan en gaan kamers zoeken.” — Van benee klonk met snerper lawaai het gegil.
„En als we ’r geen vinden ...”
„We vinden er een,” zei ik, kalmeerend.
„Zal ’k me hoed opzetten?”
„Ja.”
„Kaatje, klee je an.”
„Gaan we uit, mamma?”