217
Wel héél gelukkig is dit. Er overkomt mij een zachte sensatie van weder opzitten na lange ziekte in ochtendzon met veel rust rondom, — iets van zéér sterk voelen het wTit van het tafelkleed, het gezilver van vorken en messen, het kopergespat van de lamp, het wuivend spiralen der damp om het licht, — iets dat als witte aangenaamheid zonder vormenrealiteit tot het bewustzijn slaat, een star moment van stille gelukgolving geeft, zoodat het tot geen verwondering zou schokken als er geluid uit de dingen kwam. „Wattè gezelligheid,” zegt Karel. Op ’t wit van z’n bord kwalt een kwak mosterd. De gele saus druipt er bij en geraasmakend wrijft hij de mosterd door de saus: — „Wat è gezelligheid, Hou jij óok zoo van visch! — Nee geef mij nou niet alles, ’t Kan toch terugkomme.” Kaatje knoeit met de vingertjes om graten te zoeken. We eten zonder veel gepraat, vóélend het vriendelijkrustige van zulk een tehuis. Bij het licht van de lamp zijn de hoofden gebogen, de vorken rinkelden tegen de borden en de mosterdsaus kleurt donker tegen de smijdige schilfers van visch. — Wat is ze lekker, hè? Bij visch hoort anders de léver. — Nou maar zülleke visch, die zoo lós van de graat laat. — Nog è beetje saus ? — Roojaal boter hè ? — O, ’t mensch kookt zoo goed. — Kaatje pas op de graten. — Karel wi-je nog ’n stukkie van de kop. — Wat die Alf vandaag eet! — Maar over al de gesprekken heen ’t zilverwit, beierend waas van rust, het toevallig gekijk in de oogen van Georgine, het opletten van de gestijfselde blokjes van het tafelkleed, ’n gevoel van hinder dat een boterspetje in een der blokjes gedrongen is en soms het alleen hooren der vorken, de rust in het huis, de rust buiten.
„Wat ’n nare avond gister,” zegt Karel.
„Ja dat-was de laatste,” zeg ik.
„Hóé, de laatste ?” vraagt hij.
„Nou, ik ga niet meer naar Dirk en naar zulke fuifjes.”
„Ben je dan kwaad met ’m ?” — vraagt hij weer.
„Heelemaal niet. ’k Mag Dirk. Maar ’k heb genoeg van dat soort avonde ... En jij Georgine ?”
Over de strakke witheid der tafel, onder het licht van de lamp kijkt ze me aan.
„Ik? Ik maal ’r heelemaal niet om. Als ik me eigen boeltje heb kun je me Duif en Guus en Trees gestolen krijge. Zoo gezellig gezeten als nou hè-k in jaren niet. Yin je dat óóit bij diè mense ?”