211
ruzie dient! „Hè’k je niet honderdmaal gezegd,” gromt Dirk: „da’k ’r niet over me vloer wil hebbe.” — „Wel zeker begin jij nou nog is met mijn!” — „’k zeg ’r morgen de kamer op.’t Hangt me de keel uit.” — „Net zooals jij wilt.” — „Zoo jij wilt, zoo jij wilt. ’t Is alsof je bang voor d’r ben!” — „Bang? Bang? Ik voor Duif bang: nee maar hóór je dat Trees! — Ik voor Duif bang! ’k Geloof dat jij getikt ben.” En dan ruzieën Dirk en Guus met meegepraat van Karel en Trees en Georgine en Scherp. „Zeg ’r dan de huur op!”
„Nou dat zal ’k ook doen!”
„As je maar weet da’k dan s avonds zoo veel niet meer hier kom ! Hé’k gelijk Trees ?”
„Wel goddoöme!”
„Nou kan ’k nog an me moeder zegge da’k bij Duif ben — maar als we niet meer hier wonen en me moeder komt vragen of ’k hier ben. — Nou, wat dan ? W at dan ? Het ze ’t al niet ’n paar maal gedaan ? Of jij nou stom doet met Duif: je het d’r noodig!
„Nou en ’k doe ’t niet! ’k Laat me vrinden niet uitschelden. Dat wijf voert hier ’t hoogste woord! Ze kost je eiken avond ’n paar maatjes brandewijn.”
„Hé-je d’r je voordeel van?”
„Wil ik jou is wat zegge — of je kletst of niet: jij ben bang voor Duif!”
„Man je ben dol! Laat je uitlache!”
„Zij wéét wat van jou. Anders zou jij je niet zoo’n boel laten welgevallen!”
„Laat ik me wat welgevallen? Ik? Ik?”
„Ja jij!”
„Wel alle-jezis!”
„Jij ben nog al ’n liefje om je zooveel te laten zeggen als ’r niet wrat achter steekt!”
„Roep ’r dan binne! Roep ’r dan binne.”
„Dat zal ’k wel late . .. Jullie smoezen den heelen dag.. . Uit jullie gelieg is toch niet wijs te worden.”
„Lièg ik? Lieg ik? Dat zal je me niet tweemaal zegge!” zegt Guus, opvliegend.
„Hè, Guus wees nou niet zoo kinderachtig!”
„Hè, Guus, wat ben je flauw!”
„Zoene jullie elkaar nou af!”
Maar met ’n zenuwachtige, onaangename koppigheid, rommelt