18
„Ik voel me zoo vies.”
„Je ben mal.”
„0! Ooo!”
„Geeuw zoo niet.”
Dan maar weer dutten. Het applausgeroffel maakt me wakker. Pauze. We gaan naar buiten, wandelen op en neer in de Plantage. Tweemaal bij een lantaren passeeren we de jonge vrouw, die in gezelschap is van ’n oud, verdroogd vrouwtje.
„Je moet me toch eens voorstellen,” zeg ik.
„Aan wie?”
„Aan die juffrouw.”
„An Georgine Casper?”
„ J a.
„Hoe kom je daar in eens op?”
„’k Yin d’r gelóóf ’k ’n mooie vrouw.”
„Met pleizier. Kom maar mee.”
„Loopt ze met d’r moeder?”
„Nee. Da’s ’n vreemde.”
„Ze gaan weer naar binnen.”
„Kom maar mee.”
De twee vrouwen zitten op een voorste rij stalles. Karel staat voor ze, zegt wat, wijst met z’n oogen naar mij. — Ze kijken 0121 ik buig — houterig.
„Juffrouw Casper — Meneer Spier, die met u kennis wou maken — Juffrouw”.. .., maar dan weet-ie den naam van de oude vrouw niet.
„Juffrouw Bok,” zegt juffrouw Casper.
„Juffrouw Bok.... Meneer Spier.”
„Aangenaam kennis te maken,” buig ik.
We zitten achter de vrouwen en ik begin een lamlendig, wezenloos, hinderlijk, onbenullig gesprek met juffrouw Casper. Juffrouw Bok luistert met een slap, verlegen lachje op het flets burgervrouwtj esgezicht.
„Amuseert u zich nog al?”
„O jawel, ’k Yin ’t èrg moppig. U ook?”
„Nou, ik heb ze wel is aardiger gezien, ’t Is hier warrem, vin U niet?”
„Ja de ventilatie laat wel te wenschen over.”
,,’t Is heel aardig bezet.”
„Ja, ’n goeie zaal.”