19
Uit den knop van m’n stok zuig ik verdere belangrijkheden. En ik houd mijn gezicht in een vriendlijk-glimlachende spanning, die pijn doet. Als ze even voor zich kijkt, zakt de lach, voel ik harde, ouwelijke lijnen van vermoeienis.
„Kom u dikwijls in de kemedie?”
„Zoo af en toe.”
„Die Mevrouw Albregt speelt wel aardig, vin u niet!”
„Ja, heel aardig.”
Er komt een gaping. Ik kan ’t niet — dat zwetsen over dingen, waarover je niet denkt, die je zóo-maar zegt. Als ik nog lang zoo gedwongen-vriendelijk kijk, krijg ik zenuwtrekkingen.
„Mag ik U wat offreeren?”
Karel trapt op mijn voet. Ik schrik, denk aan de drie kwartjes. „Ja, ik wil wel een kwast drinken.”
„En U juffrouw?”, vraag ik verder — benepen.
Het flets burgervrouwtje schrikt op, zegt verlegen dat ze geen dorst heeft, vraagt na eenig aandringen bescheidenlijk ’n kogel-flessie.
„Jij, wTat, Karel?”
Hij bedankt natuurlijk. Ik bedank natuurlijk.
Het derde bedrijf begint. Slaperig kijk ik naar den haarknot van de jonge vrouw, waarin haarspelden een voile vasthouden. Het haar is lichtbruin. Nekhaartjes pluimen langs het kant der ruche. De oortjes dragen groote valsche steenen. Als er iets grappigs gezegd wordt dat de menschen doet lachen, keert ze zich om, zie ik de staalgrauwe, groote oogen, lach ik uit idiote beleefdheid.
Goddank ’t is uit!
„Kóm je van avond nog ergens, Georgine?” vraagt Karel.
„Ja. In de Slok”
„Misschien komen wij ’r ook wel.”
„Goed. Dag meneer.”
„Dag juffrouw.”
„Dag Karel.”
Zij gaan heen. Wij rekenen met den kelner af. Mèt de fooi vijftig cent.
„Da’s jouw schuld. Jij mot ook altijd royaal zijn. Wat ’n flauwe kul!”
„Dat ’s niks. ’k Zal wel ergens leenen. ’t Is ’n knappe vrouw, zeg.” „Ben je alweer verliefd?”