16
„Wil je me nog één dubbeltje leenen, Karel? ’k Heb '11 baard van vier dagen.”
„Ach, je ziet ’r best uit. Elk dubbeltje is er een. Bij Prot zullen we wel verteren en van avond bij Mast. Laten we zuinig zijn met onze vijf-en-zeventig centen.”
We komen te zitten tweede rij stalles. De zaal is goed bezet. De menschen komen binnen voor ’n prikje. Net als wij.
Het begint. Na de eerste gesprekken kijk ik niet meer naar het tooneel. Bij zoo een walglijk-weëe klucht is het aangenamer naar het publiek te kijken. Schuin over me, met het gezicht half naar me toegedraaid, zit ’n zwart diamantjoodje met z’n vrouw. Hij luistert met dichtgeknepen oogjes, opgetrokken leb-berkoonen en een wijd-open vleezigen lippenmond. De vette lol-grijns komt niet van z’n gezicht af. Telkens rochelt ’n krakend slijmlachje uit zijn keel, schokken zijn afloopende schouders. Ik begrijp niets van zijn pret, voel me alleen geïntrigeerd door iets mals, iets volkomen-dwaas, Z’n eene leelijk-gevormd oor heeft een groot, duister hol, waaruit lange zwarte haren schieten. Die hinderen me. Werktuiglijk bepeuter ik m’n nagelschaartje. Ik zou graag die haren knippen, ’t Is ’n idiote gedachte, die aanhoudend opkomt, 111e doet grinnikken.
„Waar heb je toch zoo’n pret om?” vraagt Karel.
„Om niks.”
Naast het diamantjoodje wiebelt de vrouw. Telkens moet ze wat anders van het tooneel zien. Ze draagt een gladgeplakten band eau, een hoed met gele, paarse, lichtblauwe, roode, groene bloemen. Als de heele zaal snurkt om ’n mop van een der tooneel poppen, buigt ze zich tot haar man, vraagt: „Wat zeit-ze, Loewie ?” of „Wat zeit-ie, Loewie,” waarop Loewie ongeduldig door zn neus snottert en zij met ’n ingetrokken onderlip knikt en nalacht, tot woede vau ’n kaalhoofdigen meneer naast haar, die al ’n paar maal gesust heeft.
Maar ook ’t kijken naar die twéé verveelt me en ik probeer te dutten, wat niet lukt.
„Geeuw toch goddoome zoo hard niet! Je stelt je zoo an!” zegt Karel, die verplichtingen heeft, wegens de vrijbiljetten. Gelukkig is het bedrijf uit. Het diamantjoodje vóór 111e bestelt voor zichzelf een portie ijs, voor z’n vrouw ’n kop waterchocola. Ik gnuif. Bij elk lepeltje brandt-ie zich aan ’t ijs, slobbert ’t rond in zijn