177
„Jij heb makkelijk spotten.”
„Je heb op één ding antwoord te geven, lieve Georgine : hou ’k van hém of van hèm ? Hou je van hém dan bedrieg j’m niet, dan zondig je niet tegen z’n kontrakt. Van wie hou je, volgens je geweten, zóo dat je erg luchtig voelt als je ’t zegt ?”
„Van jou natuurlijk. An hém denk ik heelemaal niet.”
„Praat dan ook niet verder over die vreemde man, die ons geen van twee interesseert. Vertrouw je me? Kijk me goed an — recht in de oogen — vrouw, vróuw — vertrouw je me heelemaal ?” „Als je zoo spreekt vertrouw ik je héélemaal, voel ’k me god-delijk-gelukkig.”
„En wie was nou die iemand die óok zoo opvliegend was ?” vraag ik glimlachend.
„Nee — nóu niet Alf.”
„An je man moet je alles zeggen — anders krijg je nooit een huwelijk — Wie was de .. . éérste ?”
„Nee .. - nee, lieve Alf.”
„?k Vraag niet uit nieuwsgierigheid — God nee ! — en ’k zal niet vreemd opkijken — al zeg je me de ergste dingen, ’k hecht er niet aan, ’k hecht er niéts aan — maar ’k zou ’t je nooit vergeven als je nu maar éven liegen kon. — Met alles te zeggen maak je schoon schip, met te verzwijgen blijf je, wór je gevallen vrouw. Nou kindje ?”
„Ach God, ’t is zoo moeilijk ...”
„Zet niet ’n gezicht als de boetende Magdalena, lieve vrouw. Ik hou niet van boetende zondaars. Magdalena vin ’k ’n schaap ... Zeg nou alles.”
„Alles ?”...,
„Alles, als ik alles weet, is ’t geen schande meer voor jou, kun je me altijd in de oogen zien — ben je volkomen, voor-god éér-bare vrouw geworden. Mijn fantasie van God is zoo volkomen anders dan die van heel-brave lui. Voor mijn God eerbaar kun je nu worden ? Voel je dat ?”
„Ik voel dat jij goed ben... lieve jongen” .. .
Met de nog natte oogen bleef ze me aankijken, de minste uitdrukking in de mijne bespiedend, oog in oog, soms even ophoudend, met ’n angst dat ’k iets zeggen zou, soms aarzelend, schipperend met wóórden om te verzachten of te verbergen.
„... Ik ben niet altijd zoo geweest, Alf. .. Als jong meisje was ’k fatsoenlijk — op m’n woord van waarachtig — vraag dat
12