174
woord da’k geen één vuil boek lieb, geen enkle roman en — hier scherpt m’n tong tot ’n nijdigheidje — je hoef me ook nooit om zoo’n boek te vragen, ’k Heb ’n schrikkelijke puist an ge-meene lektuur.”
„Ik niet. Als kind von ’k 7t al heerlijk. Hoe piekanter, hoe echter. Hè-je van Paul de Koek gelezen Laura of H ophaalgor-dijntje. Nee ? Of Gustaaf de losbol ? ’k Herinner me nog zóo die scène as-die onder ’t bed van jongetrouwde menschen ligt en ’t bed hoort krake” ....
„Ja — je heb 5t me al eens verteld — weet je niet meer : die avond toen we naar Apollo gingen, dat je dol ben op zulke vuiligheid. Als ’k ooit zoo’n boek in je handen zie, verscheur ’k ’t.” „Dat zal je wel late.”
„Nee dat zal ’k niet. Ik wil 't niet.”
„Nou je wilt niet! Jij wilt niet. ’k Heb toch ook ’n wil. Mag
’k niet leze wat ’k wil?”
„Nee. Ik zal wel voor je uitkiezen” ....
„Onzin, ’k Ben geen meissie van veertien jaar.”
„Hou je nou op of niet! Ik zeg je da’k elk vies boek da’k bij je vin verscheur.”
„Welzeker! En me gulden statiegeld van de leesbibliotheek?” „Dat kan me niet schelen.”
„Dat kan jou niet schelen? Je mot nou niet zoo’n toon anslaan
Dat kan jou niet schelen! Wat-n-onzin ! Da’s kinderpraat.” „Nou-én je doet ’t niet meer!”
„Wat vlieg je toch op! 'k Schrik ’r van, zoo hard als je schreeuwt. Jij ben net zoo opvliegend als” ....
„Als wie?”
„Als niemand” ....
Stil liggen we naast elkander met Johannes Viator boven op de deken. Dat ze zoo verduiveld koppig is — dat ze alles beter wil weten — wat is dat hatelijk van d’r — en stom van d’r — en wat beroerd om over zoo n misselijk onderwerp ruzie te krijgen. Warm, donzig-warm drukt haar dij tegen mijn been, gladde vleesch tegen gladde vleesch met haartjes zacht-warm er tus-schen. — Je ben net zoo opvliegend — als wie ? — als wie ? — als wie: heeft die wie ook zoo gelegen met z’n been langs 't glad-warme vleesch in de stilte na ’n ruzie — als wie ? — als niemand — Dat liegt ze — Als d’r vader ? Als d’r broer ? — Nee, dan zou ze ’t wel zeggen — Als d’r man ? — He jassus