u
revolver op den schoorsteen, waarvan de vernikkelde loop mat glimt in de schemering.
Weer stilte.
„Je heb me toch verdomd displeizier gedaan met wat je daar zei, Alfred” . ..
„Met wat?5'
„Dat je geen vrienden heb. Ik geloof toch dat ik” . . .
„Beste jongen, je begrijpt niet, je voelt niet wat ik bedoel. Wat menschen vriendschap noemen,” zeg ik, kijkend naar den valen avondschemer achter de tuinramen: „dat hebben wij wel zoo wat, öf dik voor elkaar. We bitteren samen, doen elkaar confidenties, leenen elkander geld, zonder boos te worden als we ’t niet op tijd teruggeven, we ontmoeten elkander bij Mast, we bewijzen elkander diensten, mudjes! — we weten van eikaars familiegeheimen. Ja, we zijn vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden! Over de heele wereld gaan er zoo, honderd in ’t dozijn. Wor maar niet boos, klootje! De juffrouw met den scheven nek van de overzij is ook vriendin met de vrouw van den heilsoldaat ’r naast. Uren lang kletsen ze voor de deur over d’r mannen, over ’t eten, over ’n steenpuist van ’n neef, over de buren. We zijn allemaal vrienden, allemaal dikke vrienden van, voor elkaar. D’r wordt ’n halve dag over je gepraat als je kre-peert. En zoo beliegen we elkander het hééle leven, dag aan dag, avond aan avond, uur aan uur. We beliegen elkander achter maskers van sym ... pa . .. thie, ge-negen-heid, vrindschap! Jij beliegt mij, ik belieg jou. D’r is niks van mijn leven dat ik jou zeg, of ’t moet zoo is heel toevallig naar je toelijnen in zwakke, overgevoelige oogenblikken. Toch kruipen we naar elkander, zijn we vrinden, dikke vrinden. We hebben elkaar noodig om de uren van verveling weg te klètsen, weg te bitteren, weg te cognaccen. We zijn te zwak, te bang, te laf, te lam, te hulpeloos, te beroerd, te belazerd, om alléén door ’t leven te gaan. We hebben iets noodig, iets, iets, iets, ’n hond, ’n kat, ’n papegaai, ’n tamme rat, ’n kanarievogel, ’n vriend, ’n vriend, ’n dikken vriend, ’n boezemvriend, ’n luis! Twintig vrinden heb ik gehad, zooals jij, twintig, dèrtig. Yan de meesten weet ik niet waar ze gebleven zijn, heb ik de gezichten, alles vergeten. Mogelijk over één jaar, over twéé, loopen wij elkaar voorbij in de Kalverstraat, zonder elkander te groeten, denk jij: daar is die patser, die me dat heeft gelapt, krijg ik de flauwe herinnering aan een ruzie, een dit, een