Eerste diner bij Georgine.
Langzaam opwandelend, slenterde ik de Galerij door, bleef kijken voor de uitstalkast van Citroen. Zou ’k haar een ringetje .... ’n ^heel goekoop ringetje ? ... Maar ’t geld ? ... Zou-die me op crediet?.... Zoon man kende je heelemaal niet.... Toch is vragen ....
Of ik Spier was, de schrijver? .... Wat*je al bekend werd .... moppig, hè ? .. .. Ja, die schrijver was ik.... Nou, dan wou-die ’t wel op ’n maand geven.... Wat of dié kostte ? .. . Dertien gulden .... Dertien ? . .. . Nee, geen ongeluksgetal.... Wat of dat kettinkie dée? ... Veertien .... Nou die was goed. Met ’t gladde, kleine doosje in m 11 hand, belde ik an Albert Cuyp.
„Wie daar?”
„Ikke, juffrouw Bok.”
„Wie?”
„Is juffrouw Casper thuis ?’’
„Kom u maar boven. Ze leit te slapen.”
Voorzichtig sjokte ik de donkere trap op, trappend op stukken steenkool, die met ’n knap vergruisden. In het donkere portaal, vol van ’n nattig-zoete bloemkoolstank, waren de schemervormen van ’n paar glurende kinderen.
„O, is ü ’t, meneer Spier, ’t Is smerig weertje vin u niet?” „Slaapt de juffrouw?” vroeg ik.
„Strakkies lei ze op de kanapee.”
„Waar is ’t kind?”
„Bij mijn achter. ... Mot u d’r hebbe?”
„Ja. Heel graag.”