onschuld! .... En ’n aanroepen van God ! . ... Twee maanden te voren was ze weggeloopen van d’r man, die ze voor d’r kon-traktbreuk had laten opdraaien .... ’n Vrouw van veertig op de loop met ’n studentje van achttien!.... En al ’t goed van den man verpatst terwijl-die op reis was!. . .. Of laatst.... toen ’n „gelukkig"’ jong paar werd voorgesteld door twee wat-je-noemt-artisten, ’n heusch getrouwd paar, waarvan de man met n kwaje liep en de vrouw moest bevallen van ’n ander!... Denk je da’k me verplaatsen kan in de leugens van die menschen ! Tooneel is Heiligedienst. Als jij Ophelia speelt en Ophelia voelt, moet je niet kunnen uitgaan met ’n rijken smaus, die jou wat weelde geeft! Zeg nou zelf, Scherp! Wees niet kinderachtig of onlogisch omdat je Trees mag.”
Scherp zat stil, mokkend in den eenen hoek van de sofa. Trees frommelde nijdig ’t schrift heen en weer.
„Mag ik ’t schrift eens van je hebben ?” vroeg ik.
„Wat ga je doen?” vroeg hij.
„’k Wou óok iets van je voorlezen.”
„Nee. Dat verdom ik!”
„Dat ééne scheldsonnet.”
„Nee. Nou niet!”
„Ben je nou éérlijk, Scherp ?”
„Wat heb je ’r an!” zei hij kregel.
„Mag ik ?”
Hij hield z’n mond. En gemoedelijk las ik de eerste regels van ’n sonnet dat-ie eens gemaakt had — a 1’instar van Kloos —■, toen-ie ’t volmaakt met me eens was, dat ’t tooneel, ’t wérkelijk tooneel Heilige-dienst is, dat wil zeggen: Dienst-uit-Liefde, dienst uit geluk voor een ideaal —, ’n sonnet waarin hij alle acteurs huichelaars, judassen noemde „schoeljes half en leugnaars heel, wien strijd en liefde vreemd zijn,” eindigend met de liefelijke ver-wensching: „Stik in je vuil, o kunstnaars van de mesthoop!”
„Is dat van jou?”, vroeg Treesje gepiqueerd. — „Ja,”, zei Scherp. — „Meen je dat heusch?” — „Dat wil zeggen” ....
„Scherp, Scherp, wat val je me tegen met je geschipper!” riep ik óok geprikkeld.
„Zou je me eerst laten uitspreken ?”....
„Je weet drommels goed dat je Trees nèt zoo bedoeld heb als de anderen!”
„Da’s niet waar.”