130
van Scherp mee. Je kunt niet weten. Hoopen menschen gappen brieven van ’n „dichter”.
„Scherp, daar is eene Kaan.”
„Kaan? Me oom! Wat mot die lamstraal?”
Voor den keukenspiegel droogt-ie z’n hoofd, haalt ’n kam door z’n haren, gaat naar de voorkamer. Ik leg languit op de kanapee, lees De Telegraaf.
„Alf! Kom is hier!’’
„Wat is ’r?”
„Kom maar binnen. Me neef wou zoo graag met je kennis maken.”
„Ik wist niet meneer, toen u de deur openmaakte dat ü meneer Spier ben” ....
„Wil u asjeblief niet naar me toilet kijken .... ’k Kom pas. uit me bed.”
„Ja, dat heb ik straks gemerkt, hihihi!”
„Da’s nou me neef Tobie .... van wie ik je wel is verteld heb .... herinner je je niet meer?”
Neef Tobie wrijft z’n brilleglazen in zijn zakdoek.
’t Doet me genoegen, meneer Spier, dat ik is met u kennis maak... Uw laatste boek heb ik met wérkelijk genoegen gelezen” ....
„Zeg, Tobie, hou nou maar op met je flauwsies. Je doet hém ’r geen pleizier mee. Zeg maar in eens waarom je hier ben ge-kommen.”
Neef Tobie wrijft nog altijd de brilleglazen, met voorzichtige, zachte bewegingen, glimlacht dierbaar.
„ .... Wees nou ’n beetje kalm, Moos .... Jij ben altijd zoo zenuwachtig.... Yin u ook niet, meneer Spier ?”....
„Hum-hum,” met ’n knikje.
... „Ik hoor overal goeds van uw roman zeggen” ....
„Hum-hum”.... met n knikje.
„Dat zegt-ie Alf om niet met de deur in huis te vallen,” knipoogt Scherp.
„Wat ben jij lomp, Moos T meent Tobias Kaan.
„Dat kan wel. Je ben hier niet op de beurs om commissies op te nemen. Z’n roman was verdomd-röt. Dat weet-ie zelf wel, al heb jij bij gemeene passages zitten geilen”....
„Hihihi! Wat ben jij toch nog ’n jongen!... Hou ik u niet op, meneer Spier? Dan wou ik wel eens kalm” — rustig zet-ie z’n gouden lorgnet op — „over.... een en ander praten.”