X.
MOOS VERLOOFT ZICH.
Zaterdagmorgen. De bel rinkelt me wakker. Mijn horloge staat op elf uur. Wie r weer zoo onhebbelijk blijft luien! Wat bliksem, als ze zien dat je niet thuis ben, waarom hoepelen ze dan niet op ?
„Scherp ! Ben je wakker ?” — „Wat is ’r !” — „Morgen.” — „Morgen.” — „Zou jeniet is kijken!” — „Als ze wat van je noodig hebben, kommen ze wel terug. — „Hoe laat ben je thuis gekommen vannacht ?” — „Half drie.” — „Bij wie was je ?” — „Bij niemand, ’k Ben met Trees uitgeweest.” — „Met Trees.” — „Ja.... We hebben tot kwart voor twee in ’t Mosselenhuis gezeten.” — „In ’t Mosselenhuis .. . Godverdomme, is ’t nou uit met dat gebel. ..! Hoe kwam jij an Trees?” — „’k Zag ’r in De SloJc. . .. Wat is dat ’n engel, zeg.... Ik verzeker je dat ze heélemaal niet bedorven is .... ’k Heb ’r sonnetten van mezelf voorgelezen .... toen heeft zij ’r ook een gelezen, zóó verdomd mooi.... ’k Wist niet dat ’t zóó mooi was.... Hoor die kerel nou is bellen Hoor nou is!.... Hoor nou is !” ....
„Wat je dat zenuwachtig maakt, hè?.... Nou heb ik moeite om r niet uit te vliegen .... Zoo. Nou zal die wel weggaan.... Die Trees is anders...”
„Nee, je mot geen kwaad van ’r spreken.... ’k Ben gewoon verliefd.... Ja, lach jij maar.... ’k Zeg je, die wordt jè eerste actrice .... Hebben we ’r een die verzen kan zeggen ? .... Ze komt koffiedrinken, zeg.”