9
meer is. Ik loop zelf naar den bakker, koop een pondje, haal bij den melkboer op erediet (’k heb enorm crediet in de straat) een blikje melk. We komen zoowat gelijk thuis.
„De slager vroeg of ’k ’t voor jóu haalde.”
„Wat heb je gezegd?”
„Ik zei ja. — Of je er an denken wou dat je hem al tienmaal beloofd heb”....
„Ja, ja! — Is dat al biefstuk?”
„Ja.”
„Dan heeft-ie je weer bestolen, de gauwdief.”
„Laat ’s voelen ?”
„Dat kun je toch zoo wel zien!”
„Nou, ’t zijn móóie lappies.”
„Zei de kruijenier niks?”
„Nee.”
„Dat valt mee.”
Karel haalt de bitterflesch naar de keuken en ik begin den boel klaar te maken, te kokken.
Er is één petroleumstel, één verroest gasstel. Er is een kleine steelpan, waarin de rijst opstaat en een kleine ommeletpan. De rijst ziet er vandaag niet smakelijk uit. ’k Heb vergeten de krenten te wasschen door de herrie van straks.
„Wil ’k ’s proeven of ze gaar is?” vraagt Karel.
Ik heb het zéér druk met het afspoelen van de biefstuk, waar
aan krantenpapier kleeft, zeg „ga je gang.” Natuurlijk brandt-ie zich. — „Verdikme wat is ze heet!” — „Blazen!” — „Wat doet dat ’n goddelooze pijn!” — „Blazen! — Is ze gaar?” — „DY zijn harde korrels bij.” — „Leg de lepel ’r nou weer niet in, vuilik!” — Op ’t gezicht af zout en peper ik het vleesch, doe een klont vet in de ommeletpan, begin de bus van de erwten open te steken — ’t daaglijksche werk. — „Hangt ’t je nou niet de keel uit om zelf te koken?” vraagt Karel, bitterend. — „’t Is n boel goedkooper,” zeg ik. — „Goèdkooper? Hahahaha!,.. Nee, die- is goed!... Vier en zeventig cent vleesch en vijf en zestig van de sardines en twee en twintig en een half van de erwtjes en je brood èn je boter én je licht !”
„Dat komt omdat ’k visite heb, anders kost ’t me geen zestig
bij elkaar.”
„Ik begrijp niks van jouw huishouden!” lacht hij.
„Wat is ’r onbegrijpelijks an?”