IX.
SCHEVENINGEN EN NOG WAT.
Voor mijn doen vroeg — half tien — sta ik op, gekookt, koortsig. ’k Zie bleek, heb blauwe kringen onder de oogen. Vlug ontbijten en naar Amsterdam terug, naar Scherp. In de ontbijtzaal is gelukkig niemand. De krant lezen en wèg, wèg zonder haar goeiendag te zeggen. Ik wacht op de thee. Niks geen nieuws in de krant. Wat paskwillige boekbeoordeelingen, wat....
„Goeien morgen.”
„Goeien morgen.”
„Goed geslapen?”
„Best.”
Ik lees. Zij neemt een krant op. We kunnen elkander niet zien. Hoe haat ik haar nu. Wat gaat er een gevoel van vijandschap van mij naar haar, van haar naar mij.
„Staat ’r wat in jóuw krant?”
„Nee.”
„Heb j’ al ontbeten?”
„Nee.”
„Owo! Owo! Wat hè’k nog ’n slaap!”
’t Zonlicht streept over m'n servet, over m’n bord. Ik tracht de boekbeoordeeling te lezen, heb moeite de wijze phrases te begrijpen. Maar dan is de thee er, leg ik de krant neer, begin te ontbijten.
„Je mag je wel laten scheren.”
„Strakkies.”
„Wat hè-je ’n baard!”