103
„Wacht u effen hier,” zegt de portier — „uw kamer is an de voorkant.”
„Goeien nacht, Georgine.”
„Goeien nacht.”
„Slaap lekker,” zegt Piet.
Ik ga zitten op de trap met den blaker in de handen, zie ze de gang afloopen, ’n hoek omslaan. Een, twee minuten, alleen in de gang met de wuivende kaarsvlam. Dan ’t neersmijten van 11 paar schoenen, 't dichtslaan van deuren.
„Hier ben ik al meneer.”
Sufferig, moe, loop ik mee. Ik kan de laagheid niet onder me houen.
„Welke nummers hebben die dame en die heer?”
„Een en dertig en drie en dertig.”
„Naast elkaar?”
„Ja meneer. Da’s uw kamer. Hoe laat mot u morgen gewekt worden?”
„Wek maar niet.”
Ik zet de kaars op ’t nachttafeltje, wind m’n horloge op, trek m’n jas uit, zit even op ’t bed te soezen. Een voor een schop ’k de laarzen uit, kijk naar de scheefgeloopen hakken, doe de deur open, zet de laarzen op de mat, luister. Geen geluid. Op m’n kousen loop ik schuw de gang in, voorbij de schoenen en laarzen van élke deur, blijf schokkend van angst staan, omdat de portier beneden wat scharrelt, sluip verder, zachies, zachies, als ’n dief, gluur om den hoek.... nommer een en dertig.... met twee manslaarzen .... nommer drie en dertig .... met twee bottines .... Geen geluid. Niks. Huiverend, met een zenuwachtig klappen der tanden, loop ik terug, m’n kamer in. De deur op slot. Tik-tik. Uitkleejen. In ’t kouwe, kille bed kruipen. De kaars uit.... En voor ’t eerst sinds héél langen tijd, begin ik te huilen, te snikken, voel met dierlijk pleizier de brandende tranen langs mijn neus glijden, pers mijn hoofd in de kille lakens.