De geschiedenis van het volk Israël laat zich, voor zoover deze in dit deel behandeld wordt, in zes tijdvakken verdeden.
Het eerste tijdvak behelst de gewichtigste gebeurtenissen uit het leven van de stam- of aartsvaders van het volk Israël, Abraham, Izak en Jakob of Israël, aan wien dit volk zijn naam ontleende. Nadat de Noachidische geslachten tot afgoderij vervallen waren, was het Abraham, die, door de goddelijke openbaring voorgelicht, tot de overtuiging kwam van het bestaan van den eenigen waar-achtigen God, den Schepper van hemel en aarde. Op Diens bevel toog hij naar Kenaan, om deze hoogste waarheid te verkondigen, de beginselen van deugd en zedelijkheid te verbreiden. Onder de belofte, dat hij en zijne nakomelingen, aan wie eenmaal dit land ten deel zou vallen, het menschdom ten zegen zou strekken, aanvaardde hij deze zending. Zijn zoon Izak erfde het verheven en godvruchtig gemoed zijns vaders, dat zich eveneens zoo helder en treffend afspiegelde in alle levensomstandigheden, waarin Izaks jongste zoon, Jakob, zich bevond. Deze plantte op zijn beurt de zedelijke en godsdienstige beschouwingen zijner vaderen in de harten zijner kinderen, die ook, nadat zij zich met hunne familie in Egypte metterwoon gevestigd hadden, met welke gewichtige gebeurtenis het tweede tijdvak begint, daaraan innig gehecht bleven.
Jakobs familie breidde zich spoedig uit en werd een talrijk volk, dat ook op Eqypte's bodem het geloof in het goddelijk Wezen, zijne aartsvaderlijke zeden en gebruiken niet