op niemand anders,” antwoordde zijn kameraad, »dan op Gidon^ door wiens zwaard wij allen zullen vallen.”
Vol moed en vertrouwen keerde Gid'on tot de zijnen terug en spoorde hen aan tot een onverwijlden aanval. Vooraf verdeelde hij hen in drie groepen, ieder van honderd man, voorzag iederen strijder van eene trompet en kruik, waarin zich eene brandende fakkel bevond. In het holle van den nacht trokken zij langs verschillende wegen tegen de Midjanieten op, hieven volgens afspraak allen op hetzelfde oogenblik een trompetgeschal aan, verbrijzelden de kruiken en stormden onder den kreet »voor God en Gid'on” op de vijanden los. Dezen, door het hevig rumoer en alarmgeschreeuw uit hun diepen slaap gewekt, verkeerden zoowel daardoor als door het zwaaien der fakkels in den waan, dat zij door een talrijk leger omsingeld waren. In hunne verwarring en slaapdronkenheid stieten zij tegen elkaar en gingen ijlings op de vlucht, om over de Jordaan naar hun land terug te keeren. Dit werd hun evenwel belet door de Ephrdimieten, die de veren der Jordaan reeds bezet hadden. Zij namen twee Midjanie-tische vorsten, Oreb en Zeëb gevangen, onthalsden hen en brachten hun afgesneden hoofden als zegeteekenen aan Gidon. Bij deze gelegenheid gaven zij op onbehoorlijke wijze Gidon hun ontevredenheid te kennen, dat hij hen niet reeds vroeger tot deelneming aan den strijd opgeroepen had. Hij stelde dien oproerigen stam spoedig door zachte woorden tevreden en vervolgde twee andere vorsten, Zébach en Tsal-muna, die reeds de overzijde der Jordaan bereikt hadden. Vermoeid en hongerig door den tocht, vroeg hij den bewoners der steden Sukkoth en Penuel om voedsel voor hem en de zijnen. Dezen wezen dit verzoek op barsche en be-leedigende wijze van de hand. Nadat hij de beide vorsten gedood en hun leger overwonnen had, tuchtigde hij hen gevoelig voor deze onmenschelijkheid.
Door de schitterende overwinning op de Midjanieten, die in de herinnering van het nageslacht nog lang bleef voortleven, had Gidon zich de liefde en dankbaarheid van zijn volk in die mate verworven, dat het hem de koninklijke waardigheid en wel als erfelijk in zijn geslacht aanbood. Maar de onbaatzuchtige held bedankte voor deze hooge onderscheiding. iNoch ik, noch mijn zoon,” zeide hij, »zullen over u heerschen, daar God uw Koning is.” Hij verlangde slechts een gedeelte van het buit gemaakte goud, waarvan hij een beeld (.Ephod) vervaardigen, en dit ter herinnering aan de wonderbare overwinning in zijn vaderstad liet oprichten. De edele man zou ook dit niet verlangd hebben, zoo hij geweten had, dat het domme en bijgeloovige