nederd. De eene stam werd na den anderen overvallen, geplunderd en onderworpen. Een treurige tijd was dus, zoo-wel in godsdienstig als in staatkundig opzicht voor Israël aangebroken. Evenwel bewaarden te midden dier schro-melijke ontaarding nog enkelen de liefde voor hun geloof diep in het hart en lieten zich niet door het heidendom bezoedelen. Van deze Godvruchtige en vaderlandlievende mannen traden, als Israël door de ellende verootmoedigd, weder tot God terugkeerde en Hem om hulp smeekte, enkelen op, óf uit eigen beweging, óf door eene Goddelijke ver-schijning aangespoord, om hunne broeders van het juk der overheersching te bevrijden. Deze volksredders en tevens volksleiders of Rechters ') waren echter niet in staat, om geheel Israël onder hunne leiding te vereenigen of eene blijvende orde te scheppen, waardoor de vijand voor goed onschadelijk gemaakt werd. Nog minder konden zij het euvel des heidendoms uitroeien en de zuivere Godsver-eering herstellen. Dit gelukte eerst den laatsten rechter Samuel.
Hebben wij hiermede Israëls toestand gedurende het tijdvak der Rechters in algemeene trekken beschreven, laat ons dien thans in zijne bijzonderheden nagaan.
HOOFDSTUK XLIII.
Othniël. — Ehud. — Samgar. — Debora.
Israëls eerste buitenlandsche vijand na den dood der *ouden” was Kusan-Ris ataïm, koningvanMesopotamie. Gedu-rende 8 jaar waren hem de noordelijke stammen schat-plichtig, totdat zij een redder vonden in Othniël zoon van Kenaz, Kalebs jongeren broeder. Reeds vroeger had hij zich onderscheiden door de verovering van Kirjath-Sêpher en daarvoor diens dochter Achsa tot vrouw gekregen.
Na eene langdurige rust onderwierp Eglon, koning van Moab, in vereeniging met de Ammonieten en Amalekieten de oostelijke stammen. Achttien jaar bleven zij hun schat-plichtig. Eindelijk werd de dappere en vaderlandlievende Benjaminiet Ehud door God als redder uitgekozen. Hij waagde het niet zijne geloofsgenooten tot een open-lijken strijd aan te sporen, voordat Eglon uit den weg
?זפטים (יMon, Gesgh.' I, 5