ook Og, koning van Basan, een buitengewoon sterken reus, die nog van een oud reuzengeslacht overgebleven was. Hij werd te Edré'i overwonnen. Zoodoende kreeg Israël in korten tijd het geheele land ten oosten der Jordaan in zijn bezit. De stammen Ruben, Gad en half Menassé verzochten Mozes, hun dit land te geven, daar het bijzonder geschikt was voor hun rijken veestapel. Mozes geloofde aanvankelijk, dat dit slechts een voorwendsel was, om zich te onttrekken aan de verplichting, om de Kenadnicten te beoorlogen en gaf dan ook zijne ontevredenheid daarover te kennen. Zij verzekerden hem echter, dat zij met hun broeders mede de Jordaan oversteken en hun in de verovering des lands behulpzaam zouden zijn. Mozes, door deze belofte tevreden gesteld, stond hun daarop het verzoek toe, zoodat hunne vrouwen en kinderen zich toen reeds in het transjordaansche land vestigden.
HOOFDSTUK XXXV.
Balak en Bil'am.
De overwinning, op deze machtige volken behaald, verwekte angst bij de naburige stammen en vooral bij de Moabieten, in wier onmiddellijke nabijheid zich de Israëlieten ophielden. Hun koning Balak waagde hel echter niet hen te beoorlogen, maar nam zijne toevlucht tot een ander middel. Hij ontbood in vereeniging met Midjans vorsten een toovenaar, Btiam, uit Pethor in Aram, van wien algemeen geloofd werd, dat hij iemand door verwenschingen in het verderf kon storten. Deze zou ook Israël vervloeken en het daardoor van zijne kracht berooven. Hij liet zich eindelijk door Balaks beloften verleiden, om met de gezanten mede te gaan, ofschoon God hem verbood, een ander woord te spreken, dan Hij hem in den mond zou leggen. Op de reis werd de ezelin, waarop Bi!am reed, onwillig. Nu eens week zij van het rechte pad af, dan weder klemde zij zich tegen een heg, en eindelijk ging zij liggen en weigerde voort te gaan. Toen Bit am haar ten derden male door stokslagen tot voortgaan wilde drijven, verweet zij hem zijne ondankbaarheid. Eindelijk bleek Bü'am, dat geene halsstarrigheid de oorzaak van haar verzet was, maar de vrees, veroorzaakt door de verschijning van een Goddelijk wezen, dat ook eindelijk door Bit am gezien werd. Het waarschuwde hem nogmaals, niets anders te spreken, dan wat God hem in den mond legde,