men op, om een anderen aanvoerder aan te stellen en naar Egypte terug te keeren. Josua en Kaleb deden thans alle moeite, om het volk tot rust te brengen. Zij wezen op Gods almacht, in de hoop het moed en vertrouwen in te boezemen. Maar zij liepen gevaar om door het oproerige volk gesteenigd te worden.
Het ondankbare en moedelooze volk had Gods toorn in de hoogste mate opgewekt. Hij wilde het geheel vernietigen en Mozes tot den stamvader van een groot volk maken. Deze bad weder voor zijn geliefden en verwierf gedeeltelijk vergiffenis, daar de misdaad niet geheel ongestraft zou blijven. God zwoer, dat de Israëlieten veertig jaar ■— één jaar voor eiken dag, dien de verspieders uitgebleven waren — in de woestijn rondzwerven en binnen dien tijd alle mannen V3n 20 jaar en daarboven zouden sterven. Alleen Josua en Kaleb zouden tot belooning voor hunne moedige houding in Kenaiin komen met het jonge geslacht, dat in de woestijn zou opgroeien tot een moedig en dapper volk. De tien lafhartige verspieders stierven onmiddellijk. Toen men nu op Gods bevel naar het zuiden moest terugtrekken, gevoelden velen berouw en trachtten, niettegenstaande Mozes' waarschuwing, langs den naasten weg het land zuidwaarts binnen te dringen. Zij werden echter door Amalekietische en Emorietische stammen teruggeslagen. Den tocht van Kades naar Etsjon-Géber aan den Elamietischen zeeboezem (golf van Akaba) herhaalden zij nu verscheiden malen. In-tusschen bleef men nu en dan langen tijd op dezelfde plaats gelegerd.
HOOFDSTUK XXXIII.
Korach.De langdurige omzwervingen wekten nu en dan de ontevredenheid der Israëlieten op en gaven vooral aan onruststokers eene geschikte gelegenheid, om hen tegen hun aanvoerders in het harnas te jagen, Daartoe behoorde in de eerste plaats Mozes' neef Korach, bij wien zich Dathan, Abiram, On en 250 man van de voomaamsten des volks aansloten. Naijverig op de hooge waardigheid van Mozes en Aron, lieten zij niets onbeproefd, om hun gezag te ondermijnen. Zij beschuldigden hen van eerlooze zelfverheffing. »Niet op Gods bevel,” zoo spraken zij, »maar op eigen gezag hebben Mozes en Aron zich met de hooge waardigheden van volksleider en hoogepriester bekleed.”
Deze valsche beschuldiging trof den bescheiden en on-
Mon. Gcsch. I, 4