XI
alleen in het bezit van enkele priesterfamiliën! Een heilig vuur brandde in hun gemoed, eene hemelsche stem sprak uit hen, nu eens leerend en onderwijzend, dan weder opwekkend en vermanend en eindelijk voorspellend en verkondigend onheil en ramp, verwoesting en ondergang. Maar het zinnelijk gevoel, door het heidendom gestreeld en bevredigd, behield de overhand, verlamde en ondermijnde een hooger streven, onderdrukte den aandrang tot zedelijke verbetering en godsdienstig herstel. Daardoor oefende het profetenwoord geen invloed, drong het niet door in de harten van het verblinde volk. Juda zag den ondergang van het broederrijk, dat door Assyrie eindelijk geheel onderworpen en, van zijne bevolking beroofd, door vreemde volkplantingen bezet werd. Maar ook dit vreeselijk strafgericht liet het volk koud en gevoelloos, ook daarin ontwaarde het niet de straffende hand Gods. Het ging eveneens zijn ondergang te gemoet en vooral zijne laatste vorsten ondermijnden, niettegenstaande de ernstige boetredenen en strafbedreigingen van een onverschrokken en voor geen gevaar terugdeinzenden Godsgezant, zoozeer de krachten van den staat, dat deze eveneens ruim eene eeuw later bezweek. Juda werd een wingewest van het rijk der ChaldeSrs, de tempel Gods werd verwoest, de kern der bevolking naar Babylonie in ballingschap gevoerd.
Maar op vreemden bodem begreep het volk van Juda of het Joodsche volk, dat de treurige tafereelen der verwoesting, door de profeten zoo dikwijls geschilderd, met eigen oogen aanschouwd had, dat zijne rampen en ongelukken het gevolg waren van zijn afvalligheid en de verzaking zijner heilige plichten. In Babylonié gevoelde het zich eindelijk opgewekt, om tot God terug te keeren, het voorvaderlijk geloof te omhelzen en de leer van Mozes tot richtsnoer des levens te kiezen, zoodat terzelfder tijd, waarin het trot-sche rijk der Chaldeërs bezweek voor den stichter der Medisch-Perzische monarchie, onder de Joodsche ballingen zich de sporen vertoonden van hun godsdienstig en zejdelijk