DE KIP MEï DEN GOUDEN KOP.
drie kippen en den ouden haan met broodkruimels te voeren, verwonderde er zich over dat ik zoo stil, zoo vreeselijk gedrukt was. Heel voorzichtig vertelde ik haar wat mij dien dag overkomen was : mijn patroon failliet, mijn betrekking naar de maan.
Ze troostte mij, ik troostte haar. Ik had veel vooruitzichten. Waarom zou ik mij noodeloos ongerust maken ? Maar — het oude spreekwoord is zoo raak — een ongeluk komt nooit alleen. Dienzelfden avond begon haar lusteloosheid weer, ging ze opnieuw liggen, doorzichtig-bleek, heelemaal gebroken. Het duurde langer dan anders. Ze was te krachteloos om te praten, lag me soms uren lang zonder leven in de oogen aan te kijken. De dokter kwam, onderzocht haar nog eens, nam mij apart.
„Daalhof,” zei hij, „je moet coûte qui coûte voor versterkende middelen zorgen. Anders is ’t voor jouw verantwoording. ”
Ik glimlachte. Dat kunnen jullie begrijpen. Op zulk een wijze is dokter-zijn een plezierig baantje. Je schrijft voor en dag !
„Dokter,” zei ik met nadruk: „ik ben mijn betrekking kwijt en heb al geen crediet meer bij mijn kruidenier ! Hoe wil u in Godsnaam dat ik voor extraatjes zorg?”
„Vriendlief,” antwoordde hij wijs: „ik begrijp levendig en stel nog levendiger belang in je — maar je moet er voor zorgen. Breng liever alles naar den lommerd dan datje ’tverwaarloost !.. .Wijn, veeleieren, een stuk kip — alles wat opwekkend en licht-verteerbaar is.”
Hij reed weg. Ik haalde mijn schouders op. Er was geen ijzer met handen te breken. Maar de zwakte bleef aanhouden. Zij viel merkbaar af, liet ’t eten dat ik klaarmaakte — we hielden er geen meid op na — staan, had in niets ambitie.