86 HOND.
ontembare beviel me. Ik zelf was toen driekwart anarchist, een vreedzame, theoretische.
En nu, vrienden, komt de treurige herinnering.
In die dagen onderging ik weer het noodlot van aangroeiende schuldjes. In geen maanden had ik wat verdiend. Bij den kruidenier stond een (voor Z.) groote beer. Den bakker had ik in geen zes weken betaald.
De postbode moest meer dan vijftigmaal kool-en-varken en spek-en-boonen van me hebben. Er stond een beertje bij den dorpskleermaker en bij den barbier. O jongens, jongens, die misère van den „rijkdom” als-ie geen tabak in huis had en hooghartig van de acht om een dubbeltje op crediet haalde. En de smoesjes, de uitvluchten van den „rijkdom!”
Op een Maandag bracht de waschvrouw mijn ge-wasschen boeltje met een nota van éen en tachtig cent. Ik zei haar een paar dagen later terug te komen. Ze kwam den volgenden morgen èn den volgenden middag. En de kleermaker liep twee keer aan om een daalder. En de ... armenbus stelde ik uit. En ik dorst me noch te laten scheren, noch tabak te halen. Glimlach niet! Als je zulke dingen ondergaat, knagen ze een stuk van je leven, kun je niet werken. Woendagsmorgen vroeg kwam de waschvrouw weer om haar éen en tachtig centen, een uur later klopte de kleermaker, kwam de vrouw met de armenbus nog is. Ik raakte nerveus, liep als een gejaagd beest heen-en-weer. Jullie kent niet de gevangenis van ’n „kleine plaats”. Elf uur bracht de postbode de post —, vroeg brutaal om z’n geld. ’t Ging zoo niet langer zei-die. Ik vouwde m’11 kranten zelfs niet open, wond me op, besloot voor een paar dagen te vluchten. Reisgeld had ik niet. Maar ik kende den conducteur van de boot. Tegen donker