ging ik het huis uit, gaf Jans een der sleutels, drukte haar oneindig dikwijls op het hart Bruin tweemaal daags eten te geven. Dat was haar toevertrouwd. Het beest had een best hok op de binnenplaats, waar zij hem voeren kon, als ze maar uit ’t bereik van zijn ketting bleef.
Bijzonder lang werd ik opgehouden in Amsterdam. Waar ik kwam ving ik bot. Al de vrienden en vriendjes waren uit of maakten „principieele” excuses. Ze zitten zoo an d’r centjes vast! Eerst na ruim twee weken, had ik ergens, bij ’n obscuren kunst-kooper wat losgewerkt, reisde ik naar Z. terug. Met de boot ging ik naar B., van B. moest ik een dik uur loopen om naar Z. te komen.
Het was ongeveer Januari. De weiden waren met sneeuw bedekt, de zwarte takken van ’t leege bosch droegen sneeuwreepen. Overal sneeuw-egaal wit. Pleizierig wandelde ik op. Ik houd van ’t wandelen over een sneeuwweg', ’t Gepers en geproest onder je schoenen geeft je zulk een gevoel van veerkracht. Jullie ook ? En dan de idee, de bewustheid dat je geld op zak hebt om je beertjes te betalen en dat je voor een paar maanden binnen bent.
Dicht bij het dorp kwam ik den eersten boer tegen.
„Morgen.”
„Morgen.” Hij stond even stil.
„Nou, dat is me ook wat met jouw hond,” zei hij rustig-pruimend.
„Met welken hond?” vroeg ik verschrikt.
„Met die van jou. Net vannacht mot-ie gestorreve zijn.”
„Ach kom!”, zei ik, om wat te zeggen.
Vlugger stapte ik aan. ’t Scheen me toe of de menschen me nakeken, of er spottends was in de wijze waarop ze me groetten. Ze wisten natuurlijk alles van mijn schulden.