84 HOND.
aten dan aardappelen met vet, had ik een heeren-bestaan. Ze noemden me dan ook „de rijkdom” — en de halve boerinnenjeugd, maagden met zes, zeven rokken en meerdere bovenrokken, liet zich door dien rijkdom uitportretteeren.
Nu zat de „rijkdom” in voortdurend gezanik van geld — onder ons gezegd in de d e s c h. En op die kleine plaats kon je geen halven cent beer hebben, of de pastoor, de schoolmeester, de veldwachter en de minder-notabele ingezetenen wisten er alles van. Dat is méér dan verschrikkelijk in zoo’n gat. Je kunt je er niet roeren, je kunt er niet lachen, je kunt er geen sigaar rooken of ’t is „bekend”, dat voelen jullie hier niet. Eerst als je op 9n kleine plaats gewoond hebt, weet je dat een beer van drie-en-veertig centen bij ’n waschvrouw je hinderlijker isr je meer plaagt, je meer ophitst dan een wereldgebeurtenis die je in ’n krant leest. Het is mij daar wel gebeurd, dat ik uren lang te inert, te slap, te geprikkeld was om een boek te lezen, enkel om de paar ongelukkige centen, waarom de postbode liep. Een postbode op een kleine plaats, vriend, is een kerel van gewicht. Die heeft je in handen. Die leest je briefkaarten. En zijn vrouw leest je briefkaarten. En z’n dochters lezen je briefkaarten. Zoo’n postbode-familie is een van je ergste kruisen van ’n dorp. Stel je bijvoorbeeld den onaangenamen avond van de „rijkdom” voor, als de post een dreigende beer-briefkaart had gebracht.
Laat ik jullie evenwel niet te lang ophouden.
Ik vergeet heelemaal waar ik heen wil.
Mijn eenig gezelschap op die plaats was een hond. Ik noemde hem Bruin. Van een vrachtrijder had ik hem gekocht — voor een prikje, ’t Was een kwaadaardige rakker, die elkeen beet, voortdurend aan den ketting moest worden gehouden. Brak-ie van