AANKOMST. 75
drongen op, de slagersknecht nam de mand over zijn arm, schoof dichterbij, de aapjeskoetsier stond stil, het dienstmeisje liep om de paarden heen. de heer rookte niet meer.
Uit den stationsuitgang, langzaam loopend tusschen twee rijksveldwachters, wier karabijnen om de schouders hingen en daarachter nog een veldwachter, kwam-die. Hij droeg een jas van verschoten groen laken, alsof er mos in gevreten was. De broek was oud met inzetstukken aan de knieën. De schoenen, vierkant, plat, grauw van slijk. Het gelaat was groot, beenig, met sterke welling van jukbeenderen, ouwelijk gelaat, verpaarsd door buitenlucht, vergoord door roodbruine baardstoppels. De oogen waterig-flets keken soezig naar het plein voor het station, naar de brokkeling van natzwarte huizen, naar de zwarte glimming van straatkeien.
Dan onverschillig onderging hij het nieuwsgierig, starend gedoe van de jongens, den slager, den aapj es-koetsier, de burgerjuffrouw, den heer, het dienstmeisje. Van de tram kwam in draf aandraven een koetsier, luid beklokkend den weg met het slaan zijner klompen. De veldwachters, rustig, netjes in d’r uniformen van dofgroen met witte tressen, blinkende helmranden en glimmende sabelknoppen, liepen toe op den wagen. De agent duwde de jongens op zij, en terwijl de eene veldwachter den sleutel in het slot van den wagen stak, wat hem niet dadelijk gelukte, drongen de nieuwsgierigen sterker op, aanglurend den man, kijkend van zijn hoofd naar zijn voeten en naar zijn polsen, waaraan een dunne ketting rinkinkte. Dan werd de zwarte holte van de gevangenisdoos zichtbaar, de banken, de doorscheme-ring van licht door betraliede kokers, stapte de man in, dof-kijkend naar de opdringende gezichten, stapte een veldwachter in, die zitten ging met de karabijn