Op een dag kwam ik te Amsterdam aan. Het was een ochtend van drensend geregen, weder dat zeer deed van kilheid. Met voeten nog weeig-warm van het koperen rooster in den coupé, doorliep ik den tunnel, waar stommeling van veel menschen was en een gevoel van geaffaireerdheid, oneigen aan de natuur van een Hollander. Maar niet zal ik voortgaan met het neerschrijven van dergelijke putluttige dingen, reisherinneringen van een paf voelend individu. Het gelijkt eenigszins onaardsch om contemplatief te zijn in nuchtere zaken als deze.
Buiten was het anders.
Aankomst in Amsterdam op een dag van regen heeft iets bijzonder-deprimeerends. De straten hebben ?n kil aspect, de huizen staan in vaal gebrokkel, de menschen hebben water aan hun lichaam, bewegen mal-apart onder de dof-natte parapluien. En over alles grauwt de looden hemel, hemel van lusteloos inert grijs.
Evenwel, ook dit laat ik voor hetgeen het is. Ik ben eenigszins wijzer geworden, gevoel stemmingen te dezer plaatse als iets minder passends, iets waarop de vrindlijke lezer geen recht heeft, waarmede zijn Zaterdagavond-theetje niet verstoord moet worden.