72 AANKOMST.
Onder de kap van het station, bij den uitgang drongen kruiers, klapten aapjeskoetsiers met lange zweepen, wachtten ook menschen die familieleden kwamen afhalen. Buiten de kap waren de omnibussen van hotels, netgelakt met fleurige, gouden letters. En een agent keek suffig toe. Ik zeg suffig öm wat te zeggen, ’t Kan ook wel zeer verstandig zijn geweest. Ik verlies de kijk op die dingen.
Er was nog iets.
Naast de aapjes, meest naar de zijde van den uitgang, stond een groote, vuile gevangeniswagen. De wielen waren grijs van modder, modder tusschen de spaken, modder om de assen, modder hoog opgespet tegen de wanden. Het was een héél groote wagen met wel plaats voor een dozijn menschen, eenlangbak-kige diligence zonder raampjes, zonder glas-deur, zonder passagiersgoed. Hij was zwart gelakt met een flets-groene baan op de hoogte der wielen. Hij had twee deurtjes met getraliede kokers en naast elk deurtje een zitplaats. Hij had onder die deurtjes een zwaar-ijzeren trede. Hij had twéé deurtjes met gaten voor den schroefsleutel. De paarden — het waren er twee — stonden bonkig te slaaphangelen met ingedeukte voorpooten, koppen slap bij den grond. De leidsels, afgegleden van den verlaten bok, slierden in diepe bochten, even slap als de paarden.
Nieuwsgierig, onder de kap van het station, wachtten jongens. Ze lummelden met de handen in de zakken, kijkend naar den wagen, kijkend schuin naar den uitgang van het station.
„Jo,” zei ’r een: „de trein die is an. Nou komt-ie!” „Zeker ’n moordenaaar,” zei ’n ander knulletje, oogen sterk van fantasie.
„’t Zal de kerel zijn,” wijs-veronderstelde’njoggie dat een pakje onder den arm hield: „de kerel die de meissies steekt!”