66 ELFDE KISTJE.
het wijs-voorzichtige van mijn antwoord te snappen: „integendeel, we waren volkomen kalm. Het geval was zoo. Mijn tante en oom waren achttien jaar getrouwd. Zoo wat elk jaar kregen ze een kind. En ongeveer èlk jaar moest oom, drie vier, vijf dagen na de geboorte aangifte van het overlijden doen. Van de dertien kinderen bleven drie in leven en nog met kwakkelende gezondheid. De andere, heel-zwakke zevenmaands-kindjes stierven, stierven, stierven. Er was niets aan te doen. Enmetdejaren werd tante er zwakker en witter op.”
„Zoo,” peinsde ik.
„De drie lévende,” vervolgde mijn vriend: „waren de éérstgeboorne, de tien andere kwamen later. Zoodat het bij oom nóch bij tante ten slotte eenige verwondering gaf als er een dood kindje in huis was. Ik geloof dat ze éérder zouden opgekeken hebben als er een in leven was gebleven. Begrijp je de situatie en kun je je indenken in het geval?” „Volkomen,” knikte ik.
„Het veertiende kindje was op de komst. De baker werd besteld. Dezelfde luiermand van de tien doode kindjes kwam opnieuw voor den dag, de luurtjes, die vijftien jaar oud waren, de borstrokjes, de hemdjes, de mutsjes, de nachtponnetjes, het speldenkussen, het spoelkommetje, de poederdoos— Noem eens op, wat is er nog meer?”...
„’k Ben met die dingen slecht op de hoogte,” zeide ik.
„.. .’t Doet er niet toe. Alles werd in de puntjes gereed gezet... Het kind kwam ter wereld, een meisje, zwak, te zwak om gevoed te worden. De baker doopte het Elisabeth. Oom deed aangifte aan den Burgerlijken Stand. Nicht Elisabeth leefde 2V2 dag, stierf, zonder pijn, zonder geluid. Mal, hè? Zoo ’n leven van een halve week! Tante morde